KAKA KAMP WIJSHEDEN Ik had een kaka, die heette Kaka. Waarom ik hem zo noemde weet ik niet meer. Waarschijnlijk omdat Kaka kaka was. Ik kreeg hem omdat hij kwaadaardig was voor iedereen, behalve voor mij. En dat hij dat niet was voor mij, kwam door de natuur-elementen en de natuur- impulsen. Hetgeen nadere toelichting behoeft. Kaka was van een logé van ons die naar Holland ging. Hij bood ons Kaka aan als tanda mata en afscheidsgeschenk. Hij had evengoed een cobra of een neushoorn kunnen geven, maar wat doe je als Indischman? Je betoont je even geroerd en dank baar. Dus werd Kaka gehangen aan het uiterste puntje van de èmpèr, zodat hij met zijn levensge vaarlijke uitvallen de voorbijgangers naar de bij gebouwen geen oor, pink of schedelhuid kon af rukken, en verder vergeten. Zijn maaltijden, d.w.z, djagoeng of katjang pandjang, werden hem aange reikt op een galah, vanwege takoet di patol jouw vingers. Af en toe schreeuwde hij „Kroewèèèèk! Tjrieieieieitt! perèèèèkü" wat ongetwijfeld betekende: „Schurk! Tolol! Zwartnek!" in de ba- hasa kaka. Goed. Dat neem je maar. Mensen zijn goedertierend. Vooral voor stomme dieren. Ma zei: je kan beter een beroerd beest dan een beroerd mens in de kost hebben. Want die vuilbekken en zijn ook nog immoreel. („Wat is dat, immoreel?" „Zwijg jou mond"). Goed, op een middag is het echt noodweer. De bliksem flitst en de donder rommelt, zoals het op school heet. En Tjoh zegt: „de bléksem glèdèk en de DonDer groedoek." Het water valt bij mandi- bakken tegelijk uit de hemel. Gewoonlijk maakt Ma van die gelegenheid gebruik om de gang van de bijgebouwen te ngepèl en dat mogen wij jongens dan doen met meteen baaien in de regen. Maar deze keer is er teveel listrik, dus wij kijken al- leen maar uit over het erf vanuit de veilige binnengalerij. En dan zie ik opeens ook iets flitsen en glèdèkken buiten en dat is niet de blisem, maar Kaka. Hij is doodsbang voor de bliksem en kletsnat van de regen, maar hij zit aan de ketting en zal vast en zeker in zijn ijzeren cirkel door de bliksem worden getroffen. En in het vooruitzicht op de straks te blazen kraaienmars, blaast hij alvast de kaka-mars. Tot zover de natuur-elementen. Thans de natuur-impulsen. Nauwelijks zag ik dat of zonder me een seconde te bedenken rende ik de trappen af, glibberde de gang van de bijgebouwen langs naar de èmpèr en bliksem noch snavelhouwen vrezende, greep ik boog plus kaka en retireerde naar mijn kamertje in de goedang. Het was fantas tisch, dat moment: bliksem en donder gingen te keer als Tjap Go Meh en l aoen Baroe Kim Lek tegelijk, de Kaka krijste, de regen bruiste en met mijn kepala botak tussen mijn magere schouders gedoken, schoot ik het kamertje binnen, smeet de deur achter mij dicht (bladak!) en draaide de sleu tel in het slot (tjrot!waarna ik het licht aan knipte en nog steeds een beetje duizelig de kaka begon te kalmeren. Kassian, hij zag er uit als een nènèk tenggelem; zijn schrale verenpakje geplekt tegen zijn rimpelige huid, zijn kuif pentjèt en zijn snavel kripoet. Ik aaide zijn kepala botak onder zijn kuif envaaaaarrèk! Hij bijt niet! Inderdaad, toen en nooit meer heeft Kaka mij ge beten. Alleen soms, als hij op mijn schouder zat, even tjoebiet mijn oor van de gémês. Maar voor de rest van het huis bleef hij even kwaadaardig. Ja zelfs dubbel kwaadaardig. Alsof hij zeggen wou: toen ik bijna verrekte dacht nie mand aan mij, behalve Tjalie, ja? Tuig, ik zal jullie leren! Kaka's kunnen verduiveld onredelijk zijn. Tjalie's grootste vijand was Oemie, de kebon. Toch was Oemie geen schurk, hij vond het alleen leuk om Kaka te plagen. Kaka was blind aan één oog, en als hij zat te suffen, kon Oemie geluidloos van de blinde kant naderbij sluipen en van vlakbij op eens: „Hait!" roepen. Nou, Kaka, bleef drie kwar tier lata van de schrik. Lollig zoiets. Maar Kaka zon op wraak. Op een keer was Oemie eindelijk wat je noemt de hoewaai. Hij was bezig een tapijt uit te kloppen over de kawat en je kon alleen zijn poten zien achter dat tapijt. Dat zag Kaka ook. Hij was, sinds hij met mij bevriend was, al lang los van zijn ketting, en als hij wou maakte hij een wandeling over het erf. Toen hij zo die blote po ten van Oemie zag, wist hij dat zijn kans gekomen was. Hij vloog naar beneden (Oemie hoorde niets vanwege het bloek-blak-bloek -van het kloppen) en waggelde naar de twee zwarte benen toe. Daar gekomen, zocht hij zorgvuldig de grootste jubel toon uit en dan „Tjaok!" zijn snavel erin. Oemie liet een schrikbarende jubeltoon horen, zijn matten klopper vloog verticaal twintig meter de lucht^ in, en hij danste indrukwekkend de dans van Kapi Hanoman, de Koning der Apen, bij zijn ontmoe ting met Ardjoena. Kaka riep driemaal „Perèèèèk!" als een „Howgh!" van Winnetou en waggelde naar zijn stokje terug. Iedereen was verrukt van die stoutmoedigheid van Kaka, behalve Pa. Om de een of andere manier was Kaka namelijk verzot op witte benen en mijn vader was totok en was met zijn lobakkkleurige onderdanen een voortdurende verleiding voor Kaka. Pa was echter zeer waakzaam, vooral na het gebeurde met Oemie. Bovendien passeerde hij de bijgebouwen alleen maar tweemaal per dag. Altijd was hij vóór. Maar op een zondag was Pa aan het atoeren in de tuin. Dat deed hij wel meer. Dan snorde hij allerlei dingen op die kapot waren, haalde hamer, zaag en nijptang en maakte alles nóg kapotter. Soedah, hij was zoet. Op die zondag zou Pa de katrol van de put op knappen. Hij was rustig bezig en niemand lette meer op hem. Behalve Kaka. Die zat likkebaar dend te kijken naar die twee witte voeten onder de pijama-broek. En op een gegeven ogenblik vloog hij naar beneden en wandelde naar de put toe. Kaka had een smerige aanvalstactiek Hij deed net alsof hij zo maar aan het mentjlok (di tjendela) was, en dan schoot hij opeens bliksem snel op zijn prooi toe. Gelukkig was Pa's onderbewustzijn al die tijd wak ker. En op het moment dat Kaka zijn stormaanval inzette, keek Pa op en retireerde. Maar helaas bleek toen pas dat de cementen vloer bij de put al lang gekoeras had moeten zijn en Pa glibberde heen en weer als een beginnend schaatsenrijder met allerlei bedoelde en onbedoelde schijnbewegingen. Daarbij vloekte hij als een Atjeh-korporaal voor een stel recruten. Wij keken ontzet toe. Maar toen kwam de hilariteit pas goed, want ook Kaka kreeg te maken met de glibberigheid bij de put en srèmpètte en plèsètte als een dronkelap op een pas gewaste vloer. Daarbij schreeuwend en krijsend als een petit caporal, want hij besefte mis schien opeens ook, dat als deze enorme blanda op hem zou vallen hij gewis door het cement heen gedrukt zou worden en zijn gepleisterd grafje op slag kant en klaar zou hebben. Het was een heidens kabaal en gelukkig kwam er vanzelf een eind aan, doordat Pa met één van zijn armzwaaien de katrol kon grijpen en zich op de puntrand hijsen, waarbij zijn Kaka-vrees welis waar plaats maakte voor een dieptevrees, maar in elk geval aan het enerverende hoorspel een eind kwam. Ik haastte mij naderbij om Kaka weg te. halen, beleefd alle voorspellingen aanhorend over het 360 graden draaien van de nek, het soep koken of met de caliber twaalf grof hagel „blazen van mijn vogel. Want later bleek Kaka van mijn vader balen tabak te hebben en keek zelfs niet meer naar hem om. TJALIE ROBINSON. (Hoewel er in de concentratiekampen vaak bittere ellende is geleden, heeft het aan humor zelden ont broken. In feite bleek de humor het beste en ge zondste wapen tegen wanhoop en zelfs ziekte en ondervoeding. Jammer genoeg is veel van die hu mor verloren geraakt. Maar hier is dan nog een klein overschotje dat gered is kunnen worden. Of zijn er lezers, die nog meer weten? -Red.) Wie de klomp past, klompie foetsie. Honger maakt rauwe mais zoet. Als de ene hand de andere wast, is er geen water Wat gij niet wilt dat U geschiedt, probeer het maar bij een ander. Na gedane arbeid is het pijnlijk rusten. De pot verwijt de ketel dat ze lekt. Rust roest (op planken vloer). Na regen komt modder. Doewel (dweil) en zie niet om. Wie het kleine versmaadt, krijgt toch geen grote. Als Nippon verre reizen doet, dan kan er oorlog komen. Waar een wil is, is geen weg (prikkeldraad). De vodden maken de vrouw. Een kinderhand pakt alles weg. Zoekt en ge zult het niet vinden. Wie niet horen wil, hoort alles. Elk vrouwtje gilt zoals ze gebekt is. Vele kleintjes maken een hels lawaai. Wie zwijgt krijgt niets. De aanhouder wordt afgebekt. Als het kalf verdronken is, komt er vlees. Gestadig druppelen, in de regen baden. Als de nood het hoogste is, moet je vaak wachten. Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt drap. Wie zaait, zal niet oogsten. Eigen slaapmatje is goud waard. Vele handen, alles weg. Liefde heelt niet alle (tropische) wonden. Elk huisje heeft z'n luisje. Met de hoed in de hand, krijgt men zonnesteek. Wie niet sterk is, blijft liggen. De morgenstond geeft niets in de mond. Wie voor het laatst lacht, lacht niet meer. Liever één Jap in de hand dan tien op de vlucht. MARY B. JAARGETIJDEN Schooljuffrouw: „Vertel eens Karei, hoe vind je het weer in Holland? Karei: „Koud juffrouw". J.: „Koud is het toch niet altijd. Noem eens de jaargetijden?" K.: „Winter, strenge Winter, lange Winter, zachte Winter." Juf: „Semius, wat is een trouwe hond? Semius: „Misschien die hond, hij wil trouwen. Verminkt telegram. Bestuursambtenaar onderweg naar een buitenpost seint: „Houdt prauwen gereed." Bij aankomst zaten 6 wit-gepoederde vrouwen op hem te wachten. Verminkt telegram. Verlofganger seint naar familie: „Kom met baby." Javaanse klerk vindt dit slecht Nederlands en maakt ervan: „Kom met varken." Uit het Jappenkamp (echt gebeurd). Jap zegt dat de vrouwen stelen, kwaadspreken en veel lelijke dingen achter hem om doen. Hij liet een pastoor komen en zei: „Alle dames moeten bij U biechten en dan moet me alles vertellen en samen zullen we ze dar. afranselen." „Dat kan ik niet doen, zegt pastoor. „Dan moet U ervoor zorgen dat de dames bij mij komen biechten," zegt de Jap. Algemeen. Onderwijzer: „Wie kan er een zin maken met „algemeen". Karei: „Mijn zuster pas verloofd en dan hij doet al gemeen." SPREEKWOORDEN De appel valt niet ver van de boom alleen als ister tjodot valt erg ver. Wie een kuil graaft voor een ander wordt moe. Een gegeven paard niet in de bek zien want stink.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Onze Brug | 1957 | | pagina 3