Misschien ben ik toch maar liever een beetje gek*
Toen wij de Poentianak wegjoegen.
Intussen zit ik 12 jaar in Holland. Wat een tijd!
In Indië heb ik nooit langer dan 3 jaar op een
plaats gewoond. Soms was het te gek; je kisten en
koffers waren nog niet uitgepakt, of er kwam
alweer zo'n „printa haloes" dat je nodig was op
die en die plaats. Ach ja dat B.B.! Machtig mooi
werk met veel afwisseling en veel overplaatsingen.
De avond van Oud en Nieuw heb ik zitten mijme
ren en teruggedacht aan zoveel onvergetelijke din
gen. Mijn gedachten gingen vooral naar mijn land
genoten die nu als opgejaagd wild ergens zitten
te wachten, het nieuwe jaar tegemoet, uitzichtloos
en donker. Mijn gedachten gingen ook terug naar
die eerste dagen in Nederland. Telkens als men
mij destijds vroeg; „Voelt u zich hier al een
beetje thuis" moest ik denken aan het tropisch
wild in de dierentuin, waarbij de bezoekers zich
altijd afvragen: „zouden die dieren niet dood gaan
in dit klimaat?" Dan zijn er ook nog die ver
tederde blikken met de onuitgesproken vraag:
„Och stakkers, wat doen jullie hier". Er waren
ook mensen die lelijk over ons dachten en dit
soms hardop deden: „Kijk," zeiden ze, „door deze
mensen hebben we nu een tekort aan woningen.
Die zwartje zitten nu overal! Wat een rommelige
stad is Den Haag geworden. De sjiekste stad van
Nederland, smetteloos blank en krakend van def
tigheid, en nu, wat loopt er nu allemaal door onze
straten!"
Volgens de aanpassingscursus moeten wij zoiets
kunnen verdragen. Men heeft mij wel is waar iets
geleerd dat bij dergelijke opmerkingen als afdoen
de wordt beschouwd, maar dit ligt me niet goed.
Ik moet n.l. mijn hoofd in de nek werpen, mijn
borst vooruit steken en dan hooghartig door mijn
wimpers gluren. Deze uitdrukking zou dan zoveel
zeggen als: „Is het soms mijn schuld dat ik hier
ben?" Neen, dit vind ik niet aardig! Het zou
waarachtig lijken alsof er ook maar iemand schul
dig kan zijn aan mijn verblijf in Nederland. En dat
gemeen gluren, lukt me ook niet, want telkens als
ik het probeer, kijk ik helemaal scheel.
Wel had ik een echte Hollandse huisvrouw willen
worden. Zo echt flink en zelfverzekerd Hollands
als, bijvoorbeeld de vrouw van de groenteboer,
tegenover mij.
Wanneer deze met een forse zwaai de asemmer
buiten zet, of breeduit voor de deur gaat staan,
betrap ik mij erop dat ik voor de gordijnen sta
te gluren en opgewonden raak bij de aanblik van
zoveel Hollandse spierkracht. Ik moet dan vooral
niet naar mijn eigen dunne polsen kijken, omwon
den met een zakdoek om ze een steuntje te geven
bij het werk. Ik heb in 12 jaar veel geleerd. Mijn
trage Indische stap is een soort stormloop gewor
den. Mijn voeten trek ik niet meer op als ik ga
zitten. Ik zet ze behoorlijk op de grond. Als ik
mijn kennissen tegenkom, zeg ik gewoon: „Dag"
en dan loop ik vlug door. Dat pakken en zoenen
is „Indisch" zegt men.
Wel zeg ik elke dag tegen iedereen iets over
het weer; de mensen vinden dit altijd vreselijk leuk.
Mijn Indische jurken heb ik verkocht aan een op
koper. Sedert jaren draag ik wol, jaeger en rub
berlaarzen. Over mijn werkprestaties sta ik ver
steld! Urenlang draaf ik door het huis, kruip over
de vloer of bengel aan deuren en ramen met een
spons en zeem.
Al dit boen en poetswerk verricht ik met fanatieke
overgave, zo zelfs dat ik moet oppassen dat mijn
Indisch temperament niet wordt opgevoerd tot
amoklust. Amok wordt hier beslist niet getolereerd,
zegt de aanpassingsles.
Als ik bedenk dat ik nu mijn eigen wasvrouw,
kindermeid, naaister, werkster en alles tegelijk
ben, vraag ik mij wel eens af, hoe ik het in het
oude Indië heb klaargespeeld om zes of acht be
dienden te regeren. Ik heb al lang afgeleerd om
dagelijks een bad te nemen. Rijst met boter en
suiker vind ik heerlijk en „adoe" zeg ik bijna niet
meer.
Nooit meer kijk ik onder het bed om te zien of
daar een panter ligt of een slapende piton. Hoog
stens ligt daar wat stof en dat mag niet! Wanneer
ik zomers aan het Scheveningse strand doorbreng,
stuur ik prentkaarten naar mijn familie in Den
Haag. Dat vinden ze enig!
Ik ben ook helemaal zo bescheiden niet meer.
Vroeger zeiden ze dat ik stapelgek was. dat ik
zo vaak mijn beurt liet voorbijgaan in een winkel
of aan een loket. Ze zeiden dat ik gek was om
dat ik de kinderen van de straat binnenhaalde als
het koud was. Ze zeiden dat ik gek was omdat
ik zo vaak prentkaarten en veters kocht van een
man die langs de deuren liep en die ik zonder
meer niet wilde wegsturen.
Ook kon vroeger iedereen zomaar bij mij komen
binnenvallen. De hele dag schonk ik dan thee en
koffie en rijsttafel toe. 's Avonds ging ik dan op
de divan slapen om mijn bed af te staan. Nu na
12 jaar is alles anders geworden. Ik ben volkomen
aangepast, ingepast, geassimileerd, opgelost en op
gegaan in de Hollandse gemeenschap. (Ik had
bijna geschreven „ondergegaan"). Om te geloven
dat ik mezelf nog ben knijp ik mezelf in de arm.
Zeg ik „adoe dan ben ik het wis en zeker.
Alle lessen om een 100 pet. Hollandse huisvrouw
te worden heb ik goed geleerd, zo goed alsof ze er
met Hollandse moedermelk waren ingegoten. Daar
om spijt het me zo dat ik er in de praktijk soms
zo weinig van terecht breng. Ik trek nog graag
mijn voeten op als ik zit en „adoe" blijf ik ook
maar zeggen. Die man met veters is bij mij nog
steeds kind aan huis en ik weet zeker dat ik rijst
met sambal lekkerder vind dan rijst met boter en
suiker. Ik slaap graag op de divan als er een
logé is en met genoegen schenk ik nog steeds de
hele dag koffie en thee met rijsttafel toe. Ik begin
nu werkelijk te geloven dat ik misschien nooit een
100 pet. Hollandse huisvrouw zal worden. Mis
schien is 50 pet. ook wel goed en misschien ben
ik toch maar liever een beetje gek
MARY B-Beiten.
Dat gebeurde, toen ik nog jong was en pas ge
trouwd. Wij woonden toen in een kleine plaats
op Sumatra, waar ik, als stadskind, maar toch
grote natuurliefhebster, mijn ogen uit keek op al
t bijzondere wat natuur en dierenleven me daar
bood. Daar waren b.v. in de bossen vlak bij het
huis de kudden apen, waarvan 't gejoel of
gezang? duidelijk hoorbaar was voor ons. Opa
aap begon dan steevast met een diep en zwaar
„woef-woef", waarna 't hele koor inviel, dat ten
slotte uitstierf met het hoge „hoe, hoe, hoe" van
de jongste aapjes om na een poos opnieuw te be.
ginnen met het „woef-woef" van opa. Daar wa
ren de ontelbare slangen in alle soorten en va
riëteiten, daar waren de tijgers, waarvan ik, nooit
een exemplaar zag, maar waarvan er eens één bij
toeval werd neergeschoten door een H.B.S.-er
met vakantie, die om varkens te schieten op een
nacht in een boom posteerde en die in de duis
ternis meende een tjèlèng neer te leggen. En dan
was daar die Poentianak
Naast ons woonde een aïtder jong echtpaar, waar
mee we eens in de week whist speelden bridge
kenden we toen nog niet de ene week bij hun
thuis, de andere week bij ons. Op een middag,
dat we 's middags thee zaten te drinken, schuifel
de aarzelend onze huisjongen naderbij. Na de ge-
gewone inleiding van „minta permissie betjara se-
dikit" begon hij 't volgende verhaal: „Meneer en
mevrouw zouden vanavond toch bij de buren op
visite?Ja?of meneer en mevrouw dat
vanavond maar liever niet wilden doen, want
er zwierf een slechte vogel rond U begrijpt
me wel mevrouw en die zou U kwaad kunnen
doen." Mijn man, een echte totoh begreep er
niets van en wilde wel meer explicatie, maar ik
beduidde hem er niet verder op in te gaan en
zei tegen de jongen, dat ik er nog over zou pie
keren. Toen hij weg was, haalde ik een aflevering
van de „Tropische Natuur" voor de dag, waarin
toevallig over de Poentianak was geschreven.
Wetende, dat de bevolking uit vrees de naam van
de Poentianak nooit uitsprak, gaf ik mijn man het
blad en zei: „Lees dit maar." Aan oud-Indisch-
mensen is het idee over de Poentianak niet
vreemd, voor wie het niet weet 't volgende. De
bevolking gelooft, dat de slechte vrouw (of zij,
die geen kinderen ter wereld heeft gebracht, hier
over verschillen de opinies) na haar dood, ver
momd als vogel mensen lokt naar een stil plekje,
waarbij zij, weer als vrouw haar slachtoffer ver
moordt. ,,Wat een onzin", zei mijn man, „wij
gaan toch." En we gingen ook angstig nagekeken
door de huisjongen. Bij de buren vertelden we
het verhaal en als ook echte totoh's, verwierpen
zij het natuurlijk meteen. Maar toen we na eer
half uurtje in ons spel verdiept waren, klonk er
uit hun voortuin ineens een allerakeligst gelach,
zo iets griezeligs, dat zelfs nu, als ik er aan denk,
de rillingen nog over mijn rug lopen. Daar zaten
we doodstil met spierwitte gezichten, verlamd van
schrik. Wéér zo'n lachuitbarsting in de tuin. Maar
toen kwam bij onze gastheer de nuchterheid weer
boven. „Wat drommel", zei hij, „zijn we nou
gek geworden? We gaan doodgewoon kijken, wie
dat doet. 't Lijkt me toch sterk, dat we met ons
vieren door zo'n Poentianak worden weggelokt."
En dus gingen we mei; ons vieren dapper! de tuin
in. Het was volle maan en tegen de heldere lucht
tekenden de takken van de bomen zich duidelijk
af. Op 't geluid afgaande, besloten we, dat de
voortbrenger er van in die ene boom moest zitten.
En daar zat werkelijk een vogeltje, dat zich in.
eens doodstil hield. Eén van ons nam een hand
vol grint uit de tuin en begon, het diertje met
steentjes te bekogelen. Dat werd de vogel te
machtig en hij vloog weg. Duidelijk zagen we
tegen de heldere lucht de contouren van een kleine
uil, die zich op ons „koest, koest" plus armge
zwaai zo snel mogelijk verwijderde. Het gelach
kwam die avond niet meer terug, ook de vol
gende avonden niet; het praten over de „slechte
vogel" werd niet meer gehoord. En we vroegen
ons af: „Zou dat gelach werkelijk van die vogel
afkomstig zijn of zouden onze bedienden, ziende,
dat we ons niet aan hun profetie stoorden, dat
gelach geproduceerd hebben, gebruik makende van
het feit, dat het uiltje in de boom zat?" NENEH.
WAAROM
(Kindervraag In een interneringskamp)
Moeder, vroeg een kleine peuter.
Waarom zitten wij nog hier
Vandaag ben ik immers jarig
Maken wij dan geen plezier?
Moeder, krijg ik mooie poppen?
En ook roomijs en ook koek?
Of mag ik een doos met blokken
Of een heel mooi prentenboek
Waarom slaap ik in dit hokje
Waarom heb ik niet een bed
Mag ik straks dat mooie rokje,
Met die kantjes afgezet?
Waarom is hier ook geen keuken
En geen school en geen meneer.
Waarom tel je alle weken.
Waarom zeg je steeds: „Wanneer?"
Waarom gaan we nooit naar huis meer.
Waarom heb je steeds verdriet.
Lieve moeder, doet je hart zeer.
Of zeg je mij (dat liever niet.
Waarom huil je zo vaak mammie
Waarom lach je nooit meer hard
Als ik vraag: wanneer komt pappie?
Dan is je antwoord steeds verward.
Waarom moeten wij steeds buigen
Als die ]ap komt met de baard.
Waarom zeg je dan zo angstig:
„Kindje, houd je toch bedaard".
Waarom staat daar in dat huisje
Steeds een man met een geweer?
Moeder, mag je niet naar buiten.
Schiet hij je dan zomaar neer?
Hoeveel dagen, hoeveel nachten.
Hoeveel uren, hoeveel tijd.
Zullen wij nog moeten wachten
Tot wij eens worden bevrijd?
Mary B.
TAPANOELI
Op de Westkust ligt een plekje
Dat plekje 'is mijn wonderland
Waar de woeste bergentoppen
Sieren Tapanoelies strand.
Waar de woelige, wilde golven
Schuimend stoeien over 't land.
Waar natuur is onbedorven,
Daar heb ik mijn ziel verpand.
Met mijn bruine, blote voeten
Speel ik in het zilte nat.
Dat al gretig, trekkend, lokkend,
Mij met wittig schuim bespat:
Wijl de trotse bergentoppen
Vorstelijk kijken, welbewust,
Dat de eindeloze schoonheid
Het kinderzieltje heeft gekust.
P. Br.-JANS.