de <=^ondok, onó <=Qcir&dijó
Iemand gaf mij eens een beeldig bewerkt,
houten doosje. "Om al je herinneringen in
op te bergen", zei ze. Ik bewaar er ook de
foto's in, die bij die herinneringen horen.
En soms bekijk ik ze; één voor één. Dan is
't net of al de achterliggende jaren ineens
wegvallen. Ik ben terug in het verleden
Een paar afgebrokkelde muren, een
kleine ruïne van wat eens een badhok
je zal zijn geweest. Met een waterstraal
die in 't bassin plenst en over de be
moste rand er weer uit. Misschien
zegt dit simpele plaatje niemand ook
maar iéts. Bij mij roept 't mooie her
inneringen op, aan de armste periode
van mijn jeugd; die tevens de rijkste
was
Mijn vader had, bij een verschil van
mening met zijn Directie, een mooie
carrière opgegeven. Zo maar van de
ene dag op de andere. Wij ruilden een,
voor die tijd, zeer comfortable
woning tegen een schamele pon
dok op het klapperperceeltje;
onze "tuin" Meneng.
En waren toen arm, zei mama.
We moesten erg zuinig zijn, papa
verdiende immers niets meer en
de "tuin" bracht nog niet vol
doende op om in het levenson
derhoud van zo'n groot gezin te
kunnen voorzien.
Zij lapte onze kleren, legde zo
men uit. Wij groeiden uit onze
schoenen en geld voor nieuwe
was er niet. Maar welk Indisch
kind liep er huis op schoenen?
Aan de school werd natuurlijk
door niemand gedacht. De af
stand naar de stad was veel te
groot voor een dagelijkse wan
deling heen en weer, vervoer
niet haalbaar.
"Dat komt allemaal wel goed,"
meende papa die zo zijn eigen
opvattingen had. Hij was toch
zo'n "vrijbuiter"; overigens in de
goede betekenis van het woord.
Een ware levenskunstenaar ook.
Hij peinsde er bv. niet over, de eerste
de beste baan aan te nemen die hem
geboden werd. Iemand werk hoorde te
vens zijn hobby te zijn. En voor hém
lag dat in de vrije natuur. Tot zo lang
moest het eenvoudige voor lief geno
men worden. Wij waren er niet rouwig
om. Behalve misschien mama. Zij zal
heus wel eens de wanhoop nabij zijn
geweest; voor de kinderen hoefde er
aan de zalige pic-nik nooit een einde
te komen. Toch denk ik dat ook mama
al gauw verzoend raakte met de inti
miteit van de pondok. Die altijd koel
was, ondanks de hitte van de kust
streek. Omdat altijd de wind uit zee
speelde door de gezellig kletterende
kruinen van de klapperbomen. De wind
blies ook door de kieren en reten in
de gedèk-omwanding. Als het regende
lekte 't... tès... tès... tès... in potten
en pannen, onder de èmpèr. Binnen
was 't droog.
's Avonds bromde tevreden de lamp
boven de ruwe tafel, er zat genoeg
olie in. Bij het zachte schijnsel lazen
we de boeken en tijdschriften waar
"Oma Holland" regelmatig voor zorg
de. Papa liet zijn cello beurtelings jui
chen en klagen. Of hij begeleidde
onze liedjes uit "Kun je nog zingen,
zing dan mee". Over de grote stille
heide en toppen van blanke duinen.
Waar we geen benul van hadden. Toch
zongen we de liedjes vol overgave;
tweestemmig. Was het niet heerlijk op
die manier arm te zijn? Met geuren die
uit de uitgezakte etenskast kwamen
van genoeg-, volop eten. Dampende
rijst en krokant gebakken dendeng-
tjèlèng, sajoer klentang en panggang-
kètjap van zelf gevangen vis.
Als 's avonds na het eten de tafel was
afgeruimd, bleven we nog een uurtje
beneden. En dan: Negen uur, naar
bed. Op de lotèng lagen de matrassen
op de kale gedèk. Achter klamboe's
die ons moésten beschermen, niet al
leen tegen aanvallen van muskieten,
maar ook tegen ongedierten uit 't atap-
dak. Klabangs en venijnige schorpioe
nen. Als 't regende zwegen buiten de
krekels in alle tonen en talen. Het ge
fluister en geknister van boorders en
houtworm, 't hoge ...ngieng ...ngieng
...ngiengggg... van de muskieten bui
ten de klamboe, werden overstemd
door het gedruis van het vallende wa
ter op het atap-dak. Ik meende in het
druppelen op de bladeren een murme
lende stem te horen die me een mooi
verhaaltje vertelde over vuurvliegjes
en de hemeloogjes aan de sawah-kant.
En viel er zoetjes bij in slaap. Om
soms ineens weer wakker te schrikken
door kalongs en vleermuizen, als zij
elkaar snauwend en grauwend de rij
pende djamboe's misgunden, van de
boom die door het ventilatie-gat naar
binnen gluurde.
Waarin voor dag en dauw de gele ke-
podang ons wakker riep, met zijn ju
belend jodelaidéWe namen de tijd
niet voor het warme kopje thee, want
de paddestoelen tussen rottende pi-
sangstammen waren het lekkerst als de
hoedjes zich nog niet helemaal hadden
geopend.
En plukten, in één moeite, ook nog een
mandje bajem en tjakroe op de tegal,
fris van dauw. Voor mijn moeders lek
kere "arme-lui's"-sajoer.
Eens sloot ik bij 't ramban'en langs de
pagger, bij vergissing mijn vingers om
het weke lijf van een oeler-loewoek,
een zeer giftige slang, groen als de
haag waarin zij huisde. Mijn engelbe
waarder stond aan mijn zij; ik werd
niét gebeten. Zó brachten wij de
dagen door, zwervend langs veld
en wegen, door sawah's en over
het strand. Geen tafels, geen
breuken om het hoofd op te
breken. Werkwoorden in voltooid
tegenwoordige en onvoltooid
verleden tijden, met d of dt. Jaar
tallen; Beeldenstorm, Slag bij
Nieuwpoort. En wat kon ons de
verre rivier schelen die bij Lo-
bith in ons land kwam; met vlak
bij de grote kali-Meneng, waarin
we de hengels uitlegden,
's Middags lekker achterover lig
gen in het warme zand: moe,
gezond-moe na het stoeien in de
golven, met vader of moeder op
de uitkijk. Want het gevaar voor
haaien was niet denkbeeldig.
Als er driehoekje kliefden door 't
water, al waren die nog zo ver,
dan klapten zij in de handen en
stoven we het water uit.
In de lucht lieten fregatvogels
zich drijven op hun wieken, ka
longs kwamen voorbij. Tegen het
vlammend rood van de onder
gaande zon, begonnen donkere silhou
etten zich af te tekenen van een rij
randoebomen. Nog even, dan twinkelde
de eerste ster aan de duisterende he
mel. En dan was het de hoogste tijd
naar huis te gaan en een bad te nemen
aan de "djeding" van het plaatje. Die
een geheimzinnige donkere diepte was
geworden, "waarin vast een water
geest woonde".
Dag en nacht, spoot water uit de ber
gen, door een roestige pijp in het bas
sin. Fijne druppeltjes bleven hangen
op de dik bemoste blokken muur, de
varentjes en cheveluurtjes die zachtjes
deinden op de wind.
Misschien was het eens een badhuisje
geweest, openbaar, met muurtjes en
een dak. Van het laatste was niets
meer over. De tand des tijds en rajaps
hadden 't opgeknabbeld. Toen was op
(lees verder volgende paginia, onderaan)
17