Acht Jaar Vergeten op Bawéan 1660-1668 (slot) door Dr. H. J. de Graaf 10 Gezien de toenmalige gewoonten der kustbewoners tegenover schipbreuke lingen, valt het niet te verwonderen, dat zij onze gestrande matroos eerst wilden doden. Die vreemde, Hollandse verschijning moet hen wel verbaasd hebben doen staan, zoals hij daar plot seling als uit de hemel gevallen voor hen verscheen, doch al spoedig won hun medemenselijkheid het van hun schrik en ontzetting, en gaven zij hem te eten en te drinken. De meesten hun ner zullen wel nooit eerder een Euro peaan ontmoet hebben. Doch toen de eerste verbazing over de wonderlijke nieuweling geluwd was, maakten zij hem tot slaaf van de landsbestuurder, die meestal als regent een enkele maal als pangéran beschreven wordt. Dit is wel een héél hoge titel, daar er ge woonlijk een prins van den bloede mee wordt aangeduid. Overwegende dat ledigheid des duivels oorkussen is, zet ten zij de nieuwe gast aan het werk. De Amsterdamse matroos kreeg nu een groot stuk land te bebouwen, met hetgeen er voor de landbewerking on misbaar is: buffels en landbouwge reedschap. Jaarlijks moest hij een 500 bossen padi opbrengen. Blijkbaar is onze zeeman in deze voor hem zo ongewone op dracht geslaagd, want ten slotte werd door de Javanen besloten, hem geheel in hun Inheemse gemeenschap op te nemen. Daarvoor diende hij natuurlijk Moslim te worden, waarvoor de be trokkene in het begin niets voelde. Ten slotte is hij met geweld besneden en kreeg zelfs een vrouw. Hij was nu een 25 tot 26 jaar oude en het celibaat vin den de Javanen nu eenmaal een vreemd verschijnsel. Is dit wonderlijke huwelijk nog met nakroost gezegend? Zo ja, dan bestaat de kans dat men op Bawéan nog hun afstammelingen tegen het lijf kan lopen. Eindelijk had hij het zo ver in de rijst bouw gebracht, dat men hem tot op zichter maakte en hij een dertigtal ta ni's onder zich kreeg, die voor hem het land moesten bebouwen. Doch eer het zo ver kwam, had hij reeds de bovenvermelde smeekbrief om verlossing aan Heren Meesters in Batavia geschreven, en weg weten te krijgen. Men zou zich nu kunnen voorstellen, dat de Hoge Regering hemel en aarde bewogen heeft, om de ongelukkige landgenoot direct uit zijn slavernij te bevrijden, doch hiervan blijkt merk waardigerwijs uit onze bronnen niets. Men kan slechts naar de reden dezer nalatigheid raden. Men dient n.l. in aanmerking te nemen, dat de Compag nie juist in die jaren 1660 en 1661 op zéér slechte voet met de Mataramse vorst verkeerde. Haar loge in Japara, die voor contact met Bawéan gunstiger lag dan Batavia, had zij moeten ophef fen. In april 1660 had de grillige Soe- soehoenan alle dienaren der Compag nie het land uitgezet, het logegebouw leeggehaald en zelfs alle contact met Westerlingen verboden. Dus geen han del meer op Java's Noordkust! De gou verneur van Soerabaja, de Hollands- gezinde toemenggoeng Pati, had dit gebod overtreden, doch was daarvoor met de dood gestraft. Op een vriende lijke ontvangst behoefden de Neder landers dus niet te rekenen. Men kan zich daarom voorstellen, dat Gouverneur Generaal en de Raad van Indië even aarzelden, voordat zij op nieuw met de Javaanse gezagsdragers van deze wispelturige vorst contact zochten, doch van dit uitstel is helaas afstel geworden, ten minste tot het jaar 1668. Zelfs toen in 1661 de ver waarloosde loge hersteld en op hoog bevel weer betrokken moest worden, is over de eenzame balling op Bawéan G.G. J. Maetsuycker met geen woord gesproken. Ook de deftige gezant Zacharias Wagenaer, oud-gouverneur van de Kaapkolonie; die in 1667 als gezant naar het Mata ramse hof optrok, waar hij persoonlijk voor de Soesoehoenan mocht ver schijnen, bracht het lot van de onge lukkige zeeman niet ter sprake. Blijk baar was het geval totaal in het ver geetboek geraakt. Pas zeven jaar na de ontvangst van Willebrord's brief is een nieuwe poging gewaagd, om de blanke slaaf uit zijn gevangenschap te verlossen. De aanleiding tot deze poging ver schafte het toeval. Een Bataviase Mar dijker (gelijk bekend, een Portugees sprekende Christen-Inlander), die op Java's Noordkust handel dreef, was met zijn vaartuig op het "eilandeken Baviaen" verzeild geraakt, en had daar niet alleen een Nederlander ge zien, doch zelfs gesproken. Deze was daar enige jaren geleden in de schuit van een Hollands schip komen aan drijven. De regent van het eiland had hem wel tegen betaling van 50 rijks daalders willen laten gaan, hetgeen dus een 20 realen meer was, dan een ze ven jaar te voren. Helaas had de een voudige Mardijker die kapitale som ook niet op zak en was dus onverrich- terzake vertrokken. Nu blaakte de Hoge Regering opeens van activiteit. Zij beval haar opper hoofd in Japara, Jurriaen Propheet, alle pogingen aan te wenden, om deze Ne derlander, in wie zij na lezing van het Bataviase Dageregister van 1661 de vermiste Willibrord Marcelisz. had moeten herkennen, van zijn eiland te verlossen. Desnoods mocht men er een schenking van 50 rijksdaalders voor doen. Het Japarase opperhoofd Propheet zond er op 26 augustus 1668 zijn be kwame assistent Jacob Couper op af. Deze was wellicht toen reeds met zijn studie van het Javaans begonnen, waarin hij het zeer ver zou brengen, zowel schriftelijk als mondeling. Dit kwam hem later als opperhoofd van Japara, als gezant bij de Soesoehoe nan (in 1677) en ten slotte als komman- deur van Companies strijdmacht (in 1679 en 1680) uitstekend te pas. Deze begaafde man reisde dus naar het ei land Bawéan, of Loebok, zoals het ook we| heette, en wel in een Inlands vaar tuigje met als enig doel, "de verlossing van den gevangen Nederlander te be vorderen". Na de gevaarlijke riffen rondom het eiland veilig gepasseerd te zijn, slaag de hij vrij snel in zijn oogmerk, zodat onze Willebrord Marcelisz. reeds na ruim twee weken, n.l. op 11 september 1668 voor de "Hoge Tafel" in Batavia koh verschijnen, waar de bekwame gouverneur-generaal met het langste bewind, Maetsuycker presideerde. De stakker had echter zo lang enkel met Javanen verkeerd, bij wie hij uiteraard nimmer een landgenoot ontmoette, dat hij zijn moedertaal bijkans vergeten was. Hij moest zich, alvorens iets daarin te zeggen, eerst langdurig be denken, "en dan wat 't nog al vrij krom", zegt het uitvoerige verslag in het Dagregister van 1668. Het werd dus geen vlotte conversatie, maar toch kwam er een en ander uit. Couper was na zijn landing op Bawéan dadelijk naar de regent of pangéran gegaan, om de loslating van zijn land genoot te verzoeken. Doch deze Ja vaan, mogelijk enigszins geintimideerd, hield zich op de vlakte en liet de be slissing aan zijn onvrijwillige gast o- ver: wenste deze te blijven, of niet? Doch de Nederlander, langzamerhand de Javaanse manieren wel kennende, had niet durven zeggen, dat hij zo graag weg wilde, vrezende, dat men hem in zo'n geval toch te scherp in de gaten zou houden en desnoods be letten, om van de verkregen vergun ning gebruik te maken. Hij had daarom maar verklaard te willen blijven. De Regent daardoor in slaap gesust' had hem toen maar naar het bos laten (lees verder volgende pagina)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 10