De tambaks van Surabaya (I) èk I I Tijdens een van mijn vakanties in Surabaya heb ik, gedreven door nostalgie, ook een bezoek gebracht aan de tambaks, waar wij als kinderen graag heen gingen. Wat zijn tambaks? Dat zijn door aarden dijkjes omgeven, vaak grillig ge vormde brak- en zoutwater vijvers. Een stelsel van sluizen zorgt voor verbinding met elkaar en met de zee. Er zijn er met een oppervlakte van meer dan 2000 vier kante meter. De zijkanten van de dijkjes (galangans) zijn beplant met een vrij lage boomsoort (kajoe api-api-Avicennnia offinalis-L-Fam. Verbenaceae), waar van de lange wortels horizontaal op geringe diepte onder de oppervlakte van de zoute modderlaag voortkruipen. In deze tambaks wordt voornamelijk de zeer smakelijke ikan bandeng, een soort zilverharing, gekweekt. Maar dat is niet de enige waterbewoner. Ik ken nog een andere, buitengewoon fijne vis, nl. de ikan blanak. Verder zijn daar de verschillende soorten krabben, de aal (welut) die er uitstekend gedij en, grondels (blodok-modderaars- mod- derspringers) met griezelige uitpuilen de, draaibare ogen en waterslangen. Het telen van bandengs in tambaks kenden de Javanen al vanaf het begin der 15e eeuw en is altijd een belang rijke tak van nijverheid geweest. Waar vindt men tambaks? Die moet U zoe ken in de buurt van de kali Solo-mon ding, Sedayu, Manyar, Lamongan, Gre- sik, Surabaya, Sidoharjo en Bangil. Ze beslaan vaak oppervlakten van vele vierkante kilometers, reikende tot aan de verre horizon. Ons specifieke speelterrein strekte zich uit tussen Surabaya en het op 18 km noord-westelijk gelegen plaatsje Gresik (Grisee). Waarom waren wij er zo graag? Wat was er eigenlijk voor bijzonders aan? Was het geen saai landschap, visvijvertje naast visvijver- tje? Neen, beslist niet. U moet zich voorstellen: tussen de vaak grote com plexen tambaks, trof men hele struiken onvervalste wildernis aan; complete jungle, bestaande uit rhizophoren, bu- juk (nipah-palmen), ondoordringbare cactusbossen, maar ook loofbomen en hoog opgaand struikgewas. Het was daar altijd vochtig, modderig en het rook er muf naar rottende vegetatie. Het bladerdak was zo dicht, dat geen zonnestraaltje kon binnendringen. Lo pend en glibberend op en over stelt wortels van mangrovebomen, kon je een heel eind de jungle ingaan. Je be sefte als kind niet, hoe gevaarlijk dit was, in verband met de aanwezigheid van een buaya Deze wildernissen herbergden een fauna, die uniek genoemd mag worden. Er leefden dieren in, welke zich hoofd zakelijk met vis voedden; zich daar konden handhaven, dank zij de onmid dellijke nabijheid van tambaks. Ik noemde al de buaya, verder njambiks (varanen) werguls (otters), maar ook tjelengs (wilde zwijnen) van een wel buitengewoon merkwaardige soort (strand- of tambakvarkens). Broodma ger, hadden sommige bruinrode haren en een verschrikkelijke lange, dunne snoet. Ze stonken allemaal, vanwege de yoe-yoe (kleine rivier- of landkrab ben) die ze vraten, een uur in de wind. Er werd bijna nooit jacht op gemaakt. 8 Het vlees was en bleef, ondanks ve le bewerkingen, "amies" (visachtige reuk). Je kon het onmiddellijk proeven. "Dit is dendeng van een tjeleng tam- bak"! Er huisden daar ook apen, de gewone ketek of Java-aap. Ook die vraten krab ben. En dan de vogels! In de eerste plaats de verschillende reigersoorten (fam. Ardeidae). De schitterende, spierwitte, zilverreiger (koontool) die in de paartijd achter de kop een paar prachtige sierveertjes- naar de visjes beneden en als hij meent een kansje te kunnen wagen, laat ie zich doodgewoon loodrecht op z'n prooi vallen. Soms pikt hij er naast en vliegt dan, laag over het water scherend weg, zijn ergernis luid uit schreeuwend: kè-èkkè-èkkè- Ook vogels die zich niet met vis voe den komen daar voor. Verschillende soorten zangvogels, waaronder wilde duiven, zelfs zag ik eens een ver dwaalde boshaan. Ik zou waarachtig de allerergste visro- vers vergeten: de aalscholvers. In de eerste plaats de gewone zwarte pe- tjoek (Phalacrororax javanicus) en de prachtige slanghalsvogel (petjoek oe- lo Plotus melanogaster). Van de pe tjoek oelö stak alleen hals en kop als 'n periscope boven het water uit. Maar het waren gladakkers hoor, in staat de visstand grote schade te berokkenen. Je zag ze vaak in rijen op een galangan zitten, met wijd uitgespreide vleugels Eens waren dit tambaks, nu zijn het zoutpannen. De zilverreigers zijn er nog. aigrettes-krijgt, de kleinere, eveneens witte tenggarakan, blekoks (kop en hals bruin, de rug zwart, de rest wit). Een kleinere soort is hoofdzakelijk roodbruin met lichtere onderzijde. Ver der de blauwe reiger (Jav. tjangak), roerdompen en nachtreigers (kwak, go- wak of koewak). Tegen schemerdon ker kwamen ze in zwermen overvliegen op weg naar de aasplaatsen en dan hoorde je hoog in de lucht hun roep: Koewak I I Koewak I I Koewak I I I Snippen! Trinils en tjong-tjongs en tru- leks en hoe ze verder mogen heten. Ik heb er vaak een buitengewoon sier lijke vogel gezien, een soort steltkluut, met zeer lange, luciferdunne, vuurrode poten. Er komen twee soorten wilde eenden (mliwis, boomeenden) voor, de zwarte ibis (Jav. roko-roko). De u- lung (visarend, een soort kiekendief, witte kop en hals, de rest is chocola debruin) is daar geen zeldzame gast. Af en toe zie je de prachtige ijsvogel (Jav. tengkek). Zijn hoofdkleuren zijn helder blauw ën wit. Wij zeiden vroe ger: blauw-jantje! Het is een vogeltje met korte poten en een stevige snavel, die doodstil op een overhangende, dor re tak boven het water zit. Hij loert genietend van een zonnebad. Het le ken waarachtig wel Duitse- of Rus sische adelaars, zo geknipt of wegge vlogen uit een of ander wapenschild. Werkelijk, deze tambaks waren een paradijs voor de ornitholoog. Midden in de eenzaamheid woonde een Paman of Djaga Tambak in zijn armoe dige bamboehut. Zijn taak was het bij zware regenval de sluizen in de gaten te houden, de visvijvers uit te diepen, galangans te repareren en er voor te zorgen dat gevleugelde- en twee-beni ge dieven hun slag niet konden slaan. Vaak een hopeloze taak. Hij was niet in het bezit van een hagelgeweer. Tot mijn schande moet ik bekennen wel eens m'n handen uitgestoken te heb ben naar zo'n moddervette bandeng. Toen ik 'm goed en wel te pakken had, werden wij door de djaga betrapt en alleen een snelle vlucht kon ons van een pak slaag redden. Maar thuisge komen met een stinkende bandeng in de bloes ontliep ik mijn straf toch niet Ik heb de tambaks na jaren afwezig heid weer opgezocht. Vele waren her- (lees verder volg. pag. Ie kol., onderaan)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 8