MR. ARNOUT VAN OVERBEKE, LID VAN DE RAAD VAN JUSTITIE TE BATAVIA (1668-1671) alias "DRONKEN NO UT" (I) AERNOUTvan overb door dr. H. J. DE GRAAF In onze Gouden Eeuw heeft ons Indië feitelijk maar één echte Nederlandse dichter gekend, Mr. Arnout van Overbeke, die volgens dr. F. de Haan (schrijver van Oud Batavia) bij zijn kornuiten beter bekend stond als "dronken Nout", en bij zijn medestudenten in Leiden wellicht als "Noutius". En hij is niet eens zo heel lang op Java geweest, nauwelijks vier jaren en uit die tijd zijn maar een paar gedichten van hem bewaard. Hij was van zéér goede familie. Zijn ge slacht stamt uit Antwerpen, en hij be hoorde tot die talrijke Zuid-Nederlan ders, welke na Antwerpen's val in 1585 het vrije Noorden verkozen boven het meer Spaanse en Katholieke Zuiden. Toen onze Arnout op 15 december 1632 geboren werd, woonden zijn ouders, Matthijs van Overbeke en Agatha Scholier reeds negen jaar te Leiden. Zijn vader was een rijk koopman, maar ook een man van beschaving en ken nis. Hij verzamelde antieke munten en bezat een menigte schilderijen, terwijl hij bevriend was met de hoogleraren Barlaeus en Vossius. Helaas stierf de ze veelzijdige man in 1638, waardoor de kleine Arnout vroeg zijn voorbeeld en leiding moest missen. Hij was op één na de jongste van een half dozijn kinderen en werd op 9 november 1643 als student op de Leidse Academie in geschreven, wat rijkelijk vroeg is. De knaap telde toen nog maar 11 jaren, doch destijds hadden studenten ac cijnsvrij wijn, zodat men zich ook voor de vorm liet inschrijven, ten einde dit voordeeltje niet te missen. Hij zal toen nog slechts de Latijnse school bezocht hebben, dat statige gebouw met zijn prachtige trapgevel op de hoek van de Lokhorststraat en de Schoolsteeg, dat men nu nóg kan bewonderen. Toen hij daar voldoende Latijn had opge stoken, zal hij in alle ernst de juridische colleges op het Rapenburg zijn gaan volgen en wel met goed resultaat. Op 10 maart 1655 promoveerde hij tot meester in de rechten op een disputa tie over "Transacties" ("de Transac- tionibus"). Zijn moeder mocht dit niet meer beleven. Zij was zes jaar eerder overleden. Arnout zal dus het grootste deel zijner studentenjaren zonder ou derlijk toezicht aan de Hogeschool hebben doorgebracht, hetgeen een in getogen gedrag zeker niet zal hebben bevorderd. Hij moet een bijzonder vro lijk studentenleven hebben geleid, ken de de Donkersteeg, die destijds geen al te beste reputatie had, bezocht de Schouwburg, die de ware vromen als het voorportaal van de hel beschouw den, en sloeg héél wat geld stuk. Dom was hij allerminst. Zijn kennis van de taal der Romeinen stelde hem zelfs in staat Latijnse verzen te dichten, ter wijl hij ook de "moderne talen" be hoorlijk beheerste. Hij zong en speelde Os5 viool. Als goed Latinist was hij ver trouwd met de Olympus en zijn ver heven bewoners met hun velerlei a- moereuze avonturen, doch hij kende tevens de vaderlandse histories van Reinaert de Vos, de Vier Heemskinde ren en hun "Ros Bayart triomphant", de avonturen van de Razende Roe land, Tijl Uilenspiegel dr. Faustus en zelfs de Spaanse Don Quichote. Hij hoefde daarvoor niet de originelen te raadplegen, hij kende deze oude ver halen uit volksboeken. Intussen zag hij ook wel in, dat er brood op de plank moest komen. Op 23 jan. 1659 legde hij de eed af als advocaat voor het hof van Holland. Hij was toen nog steeds in een proces verwikkeld om de erfenis van zijn ou ders, wat hem, naar hij dichtte, zo véél tijd kostte, dat zijn "praktijk" dreigde te verlopen. Toch heeft hij in die prak tijk wel honderd terechtstellingen moe ten bijwonen, wat toen niemand erg sensationeel vond. Zijn vrije tijd vormde voor hem geen probleem: goed en lekker eten, (te) veel drinken en dan de meisjes! Doch daarnaast was hij een groot verzen smeden Het oudste dichtstuk, dat wij van hem bezitten, is een soort helden dicht: "Zegezang over de verovering van 't Eiland Funen, 1659", waarin ook Vlissinger Michiel voorkomt! "De Ruyter bliksemt met zijn grof geschut" enz. Hij zette deze triomfliederen voort tot in 1667, toen hij de tocht naar Chatham bezong. Daarnaast vertaalde hij de Psalmen Da vids, "In Nederlandsche Rijm gesteld", die hij op eigen kosten liet drukken, zodat deze "Luytersche Psalmen" hem duur te staan kwamen. Erg vlot ging de verkoop niet. In 1674 schonk hij nog een exemplaar aan de dichter Constan- tijn Huygens. In 1665 volgde een aan tal z.g. "Tafelspelen", een toen al ge heel verouderd genre. Men kan zich geredelijk voorstellen, dat al deze deels ernstige, deels zeer luchthartige gelegenheidsverzen, punt dichten en dgl. meer hem populair maakten en toegang verschaften tot kringen van gelijkgezinden, wat geen goedkoop leven was. De schrijver Du Perron, die in zijn "De Muze van Jan Compagnie" zijn leven in het kort verhaalde (p. 69-70), schrijft dan ook zijn vertrek naar de Oost aan ernstig geldgebrek toe. Hij zelf heeft er een wat genuanceerder mening o- ver. In zijn "Reysbeschrijvinge naer Oost-lndiën" vergelijkt hij zich zelf met de door hem waargenomen vliegende vissen 't zijn de ongelukkigste crea turen naast mij van de wereld". Im mers, duiken zij onder water, dan wor den ze belaagd door haaien, tonijnen e.a. roofvissen. Maar komen ze er bo ven, dan wordt hun bestaan bedreigd door de vogelen des hemels, zoals de Jan van Gent, scheervogels en wat niet al. Ze zijn dus altoos aan lager wal, evenals ik in Den Haag en Amster dam". Hij werd n.l. in Den Haag door een zekere N.N. "gebruid" (gepest), in Amsterdam door de Hr. O.O. en in een andere plaats door een P.P. Waren deze heren N.N., O.O., P.P. soms schuldeisers? Doch hij vergeleek zich ook met de Griekse Daedalus, en zijn zoon Icarus, die oudtijds in 't Kretische Labyrinth (doolhof) opgesloten zaten, maar daaruit ontsnapten door de ver vaardiging van vogelvleugels, die ze met was aan schouders en armen plak ten. Zo gingen zij de lucht in, de vrij heid tegemoet, maar de jonge Icarus zocht het te ver en te hoog, vloog de zon tegemoet, waardoor de was smolt, de veren afvielen en hij zelf in zee plonste. Zijn voorzichtige vader be reikte veilig de overkant. Daarom schreef Icarus-Nout: "Had ik de wijs heid van Daedalus eens gehad, de Zon zou mij hier op mijn kruin niet gesche nen hebben; nu is het zo niet, men moet de bal spelen zo als ze leit". Doch als gewoonlijk komt het berouw te laat en hij besluit: Bij het overden ken dezer zaken "zo mijmer ik, dat mij het hoofd enige dagen te mal zit". Dan was hij dus éven ernstig, bijna somber, en hij voegt er de Latijnse spreuk aan toe: "Multa tulit. fecitque Puer, sudavit 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 12