een der drie overgebleven huizen van zijn dorp, hoeta, ontdekt had, besloot hij hem een bezoék te brengen. Hij ontmoette de zestigjarige Radja, die nog maar één oog had. De Batak stond als door de bliksem ge troffen, toen hij de Westerling ont moette, wellicht de eerste die hij na 1834 tegenkwam. Hij verroerde geen vin en op Nommensen's in vloeiend Bataks tot hem gerichte vragen, gaf hij geen antwoord. Eindelijk, nadat hij voor Nommensen een mat had uitge spreid, zei hij kortaf, dat hij zijn vrouw zou halen, opdat zij eten voor de gas ten klaar zou maken. Doch nauwelijks was hij de deur uit, of hij rende naar het oerwoud en verdween. Later ver toonden zich ook zijn beide zonen, die verklaarden niet te weten, waar hun vader uithing. De volgende morgen verdwenen ook de zonen. Nommensen bleef wachten, tot de zon hoog aan de hemel stond, doch vergeefs. De Radja vertoonde zich niet. Van het eigendom der vermoorde zendelingen werden nog hun beide geweren aangetroffen. Wanneer men over latere, al dan niet geslaagde pogingen om het duistere binnenland te verkennen, leest, is het lot dezer missionarissen volkomen begrijpelijk. Ida Pfeiffer, de vermetele Oostenrijkse, die het Toba-meer net niet bereikte. In 1852, dus 18 jaar later, heeft de Oostenrijkse reizigster Ida Pleiffer, een vermetele poging gewaagd om het geheimzinnige Tobameer te bereiken. Men wist, dat het bestond, en ook dat er zich een eiland in bevond, doch geen blanke had ooit zijn oevers be treden. Honderden gewapende Bataks hebben haar met krissen en pieken de toegang belet. Zij mocht blij zijn, dat ze heelhuids het veilige Gouverne- mentsgebied kon bereiken. Nog geen half jaar later klopte de gro te taalgeleerde dr. Van der Tuuk, af gevaardigde van het Ned. Bijbelge nootschap aan de poort van Batakland. Hij slaagde er wel in de oevers van het meer te bereiken, maar hij kende dan ook perfect Bataks, dank zij een jaren lang verblijf te Baros. Doch ook hij mocht dankbaar zijn, het leven er af te brengen, ook al had hij een paar flinke pistolen bij zich. De eerste, die zich blijvend onder de Bataks wist te vestigen was de grote zendeling Nommensen, maar behalve een kenner van de Batakse taal en zeden, was hij een zeer bijzondere, imponerende persoonlijkheid, die zich niet door wapengeweld liet bang ma ken. De beide Warneck's verhalen ook over de indruk, die de tijding van de dood der Amerikanen in hun vaderland maakte. Toen Lyman's moeder het lot van haar zoon vernam, barstte zij niet in weeklachten uit, doch betreurde het slechts, dat zij geen tweede zoon had, die zij de vermoorde na kon zenden, opdat hij op echt Christelijke wijze de dood van zijn broeder zou kunnen wreken. Ik acht deze uitspraak der be roofde moeder wel typerend voor dit soort Zending. Nu bezitten wij behalve de zakelijke Javasche Courant en het boeiende ver slag der twee Warneck's nog een an der verhaal over het droevig einde der beide Amerikanen, te weten van niemand anders dan van de befaamde Toontje Poland, wiens gedenkschriften bewerkt zijn in het zeer leesbare boek "Toontje Poland" door W. A. van Rees (Leiden 1873, 2e druk). Poland was twee jaren na de moord, dus in 1836 overgeplaatst naar de plaats Sibolga in Tapanoeli, waar de ex-wachtmeester der cavalerie Bonnet het gezag voerde als posthouder van 1834 tot 1839. Toontje werd daar dus zo veel als plaatselijk militaire commandant. Hij bewoonde er een fort, op het eilandje Pontjanq, hoog op een rots gebouwd. Het had 8 stuk ken geschut en er lagen enige tien tallen soldaten in bezetting. Van Bon net zal Poland de ongelukkige ge schiedenis der vermoorde zendelingen hebben gehoord. Er was nl. een bij zondere reden om op die moordge schiedenis terug te komen. Het Gouvernement had de dood der twee missionarissen niet alleen met deernis, doch ook met zekere wrevel vernomen. Het moest natuurlijk bij de Inheemsen een kwade indruk maken dat twee Europeanen door wilde Ba taks het leven verloren hadden. Doch wat viel er aan te doen? De misdaad had buiten het gebied plaats gevonden waar het Nederlandse gezag geëerbie digd werd. Men kon er kwalijk een ex peditie op af sturen. Daartoe ontbra ken eenvoudig de middelen. Boven dien had men nog de handen vol met de lastige Padri's. Pas in 1837 zou hun bolwerk, Bondjol vallen. Eerst na twee jaar werd besloten iets te doen. Op order van Buitenzorg beval de resident Elout van Padang aan Bonnet, om naar Sibolga te gaan, om van daaruit een tocht door de "Batta-landen" te ma ken, "en in elke kampong bekend te maken, dat de Grote Heer ten streng ste verbood, om voortaan nog men senvleeste eten, en dat hun kamponghoofd, dat zich andermaal aan die misdaad schuldig maakte, met de dood zou gestraft worden". Zo ge zegd zo gedaan! Bonnet, een oude ijzervreter, kreeg van Poland een kor poraal, een tamboer en 11 soldaten H. Neubronner van der Tuuk, de eerste Westerling, die het Toba-meer zag. mee. Verder waren nog de djoeragan en 10 matrozen van de kruisprauw van de partij, aangevuld met de Toeankoe en 50 gewapende inlanders. Dat was dus een legertje van 75 koppen. Po land bleef achter, en nam het civiele gezag waar, hetgeen hij op zijn karak teristieke wijze deed. Enige tijd later kwam Bonnet weer terug en Toontje werd weer uitsluitend militair kommandant. Bonnet had een aantal kampongs bezocht, ook die, waar de Amerikaanse zendelingen op gegeten waren, dus Lubu Piling. Hij had daar de hoofden en de bevolking bijeengeroepen en hun een ernstig woordje toegesproken. Dit woordje werd door Poland in zijn Mémoires aldus vertolkt: "De Resident wilde niet, dat men men senvlees at; waarom? dat kwam er niet op aan; hij wilde het nu eenmaal niet. Toch had men die twee Amerikaanse Europeanen geslacht! Wat betekende dat? Was er niet ge noeg te eten? Dan hadden ze beter gedaan elkander op te eten, dan die vreemdelingen, die hier voor hun ple zier kwamen. Maar er was genoeg te eten. Hij, Bonnet, en de heer Resident wisten dat zeer goed. 't Was dus alleen maar om een smulpartijtje te hebben! en dat kwam niet te pas. De heer Resi dent hield niet van zulke smulpartijen en dan mochten de Batta's er ook niet aan denken. Die voortaan weder vreemdelingen opat, zou met de heer Resident te doen krijgen. De heer Re sident zou dan zelf komen om te straf fen; de kampong zou verwoest, de kampong-bewoners gedood en hun lij ken aan de honden te verslinden ge geven worden. Dan konden de honden 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 17