ZILVER VOOR 'T RAPEN
Heel vroeg in de morgen op een dag in December. Met de lucht nog vol geuren.
De zoete van de melatti's opzij van het huis. De pinang liet een waterval van
kleine gele korreltjes langs zijn stam naar omlaag tuimelen, vol met nectar voor
de bijen.
Op de weg, Daendels' Grote Postweg,
die overgestoken moest worden om
van 't kleine perceel Meneng, door de
tegal het strand te bereiken, lag een
tapijt van kleine bloempjes; door de
wind uit de asembomen geschud. En
ze bleven maar dwarrelen, rinzig-geu-
rende gele vlokjes, rood gespikkeld.
De vogels waren aan 't wakker wor
den. Een kepodang smeerde zijn gou
den keeltje. Troetjoeks en koetilangs
altijd op voet van oorlog, begonnen de
snavels te wetten. En in de tjikra-tjikri
trekkebekten, zachtjes preluderend, de
djalaks-kotjie.
Ook uit Boesars hutje op de tegal
kwamen tekenen van leven. Door de
naden van de gedèk kringelden rook
wolkjes naar buiten, die bleven hangen
in de roerloze morgen. Boesar was de
steun en toeverlaat op het perceel.
Hij ploegde en zaaide, oogstte de dja-
goeng. Hij verzorgde de koeien. En was
altijd bereid in een klapperboom te
klimmen, als er behoefte was aan een
frisse dronk. Met vrouw en kinderen,
de kloek met kuikens en Komir de
magere kamponghond, bewoonde hij
de schamele pondok. "Komir" kwam
van: Kom hier. Door een gat onder in
één van de wanden, schoof hij op zijn
buik naar buiten. Een echte "gladak
ker" met korte rechtopstaande oren,
waarvan er één meestal omgeslagen
lag. Hij had een spitse snoet en een
dunne krulstaart. De kop omhoog hef
fend liet hij een droefgeestig gehuil
horen. En dat in de vroege morgen.
"Ngaloep"; hij riep om onheil.
Over de tegal hing een kruidig aroma.
Van gekneusde lampes-blaadjes; wilde
kruisemunt. Vermengd met de geuren
van omgewoelde aarde en de bitter
zoete van widoerie. Een grote struik
stond te doezelen onder flarden van
nevels die bezig waren langzaam op
te lossen. Als doffe parels lagen op de
viltige grijs-groene bladeren de dauw
druppels. Een prachtige wilde plant
met zijn recht-opstaande tuilen paarse
bloemen.
Ineens, om de landelijkheid te accen
tueren, klonk heel dichtbij, 't schorre
gekraai van een ajam-alas, een bos-
haantjetjèkrèeèek
En dan lag daar straat Bali. Als een
meer van vloeibaar zilver. Zo sereen,
met een zon die 't met zich zelf nog
niet eens was wat ze ging doen van
daag. Al dan niet haar glorie uitstralen
over 't water. Golfjes kwamen fluiste
rend aan en af gerold over het zwart
fluwelen strand.
Tinten van zacht-roze en oranje gle
den over het matte grijs. Het was eb
aan 't worden, de karang lag gedeel
telijk bloot.
In de baai van Boeloesan hadden de
vissersbootjes zich verzameld voor een
gezamenlijk gebed bij 't uitvaren. Een
melodieuze bede"Goesti Allah...
wijs de banjars de weg naar onze net
ten. Geef ons tenggiri's, poetians en
langsars, meer nog dan gisteren en
eergisteren en alle voorgaande da
genStraat Bali was rijk aan vis
en Boeloesan een welvarend vissers
dorp. Waar op alle manieren de visserij
werd bedreven. In min- en soms ook
onmin.
Als soms ineens een onafgebroken
serie slagen op de kentong werd ge
hamerd, snel en lang achter elkaar, dan
hoefde het niet de eer van een vrouw
te zijn die verdedigd werd. Ook voor
een dooie poetian stond de madoe-
rees zijn eigen vader naar het leven.
Hij was eenmaal "mata-gelap", heet
gebakerd. En visser in hart en nieren.
Langs de kant trokken mannen met
sleepnetten grote bogen om scholen
terie en tamban. Kleine spieringkjes en
sardmes.
De toekang-nènèr waadde tot zijn
knieën door 't water een driehoekig
schepnet van grof katoen voor zich
uitschuivend, even onder de opper
vlakte van 't water. Nènèr, was ban-
deng-kweek. Met een porselein-dun
geslepen schelp werden de haast on
zichtbare jonge visjes overgebracht in
een uitgeholde kalebas die de visser
aan een koord om zijn middel had
hangen. De kleine visjes, doorschij
nende streepjes van even een cm met
aan het begin twee grijze stipjes gingen
naar tambaks. Grote visvijvers langs
de zeekant (brak water) waar zij tot
bandengs opgroeiden. Eén van de fijn
ste vissoorten ter wereld.
"Entar'a ke'ema, ndoro; goeh'agoeh?"
Waar gaat dat naar toe, zo vroeg in
de morgen? Dat waren de haaie-vis-
sers.
"Entar'a ke dedjeh." Naar 't noorden.
En ze waren tevreden met het ant
woord. Wat we zochten in het noorden,
daar vroegen ze niet naar. Het was ook
maar een beleefdheidsfrase, een vraag
die alle mensen stelden als zij elkaar
tegen kwamen in 't landelijke. Of zij
elkaar kenden of niet. "Entar'a ka'
erna?" En dan was het antwoord, het
zuiden of het noorden, het oosten of
het westen. Ze hadden dan belangstel
ling getoond in 't doen en laten van de
andere. Dat hóórde bij de adat.
"Di 'emah olèh'nah?" vroegen wij op
onze beurt.
Waar is de vangst?
"Abeh so'boeng ndoro, so'boeng re-
djekie."
Gezellig klonk madoerees. De mensen
zongen hun taal. De nacht had geen
geluk gebracht. En daarom waren zij
begonnen de boel maar op te ruimen.
Boven de vloedlijn, lagen in 't duivels
naaigaren, de lange bamboe's. Die
waren, stevig aan elkaar gebonden,
nodig geweest om de lijn langs uit te
leggen, ver in zee. Een lijn van dikke
talie-doehk, onverwoestbaar. Behalve
voor de haaie-tand. Daarom ook ging
het aan het eind over in dik staaldraad;
daar zat de enorme haak aan vast. Als
aas werd één of ander dood beest ge
bruikt. Het andere eind van 't touw
hadden ze om een dikke tak van de
ketapangboom geslagen, waaronder zij
bivakkeerden. Er hing ook een lege
bus aan met een klepel er in. Als het
ging rammelen in 't blik, wisten ze dat
ze beet hadden. Een haai sabbelde
niet, hij hapte.
Met de kains over de hoofden hadden
zij zich toen neergelegd op het strand.
Bij een rokend vuurtje van droge mest
en klappervezels; tegen de miljarden
njamoeks en mroetoe's.
Maar de haaien hadden zich niet ge-
interesseerd getoond in een hapje
dooie kip. De lange lijn met de ver
vaarlijke haak er aan, hingen zij nu in
lussen te drogen over een in'het zand
gedreven vork.
"So'boeng redjekie, polah kè'dih, le.m-
malem." Ze hadden geen geluk gehad,
maar misschien vanavond. Als 't weer
hoog-water zou zijn. Anders morgen...
overmorgenEindeloos was het ge
duld dat door haaie-vissers werd op
gebracht. Maar een jonge haai bracht
op de passar ook heel wat op. Het
malse vlees werd in handgrote plakken
gesneden, tussen bamboelatjes ge
klemd en gerookt. En verkocht als
moengsing-asep.
Op dezelfde wijze werd ook het vlees
van de kolossale roggen bereid, die
met een harpoen gevangen werden,
midden op zee.
Als wij het "Noorden" bereikten, het
kaapje waar de grote kali in zee kwam,
had de zon inmiddels een besluit ge
nomen. De zee sprankelde ons tegen
en 't schitteren deed bijna zeer aan de
ogen. Waarom lééfde op deze plek
altijd 't water, de zee, door de miljoe
nen en miljoenen visjes en vissen die
bezig waren elkaar op te vreten.
Waarom altijd op dezelfde plaats? Had
het met de stroom te maken? Altijd
was daar die aroewan, waar, door alle
beweging, in de stralen van de zon,
het wateroppervlak leek op gekreukeld
goudpapier.
Terie, tamban en lemoeroe, opgejaagd
door roofvissen als poetians, tongkols
en tenggirih's. Tonijnen.
Op hun beurt werden deze belaagd
(lees verder volgende pagina)
30