Gids voor Tosari en het Tenggergebergte die niet naar Europa verscheept kon den worden nu de export stillag. Zelfs ik begreep dat zeer grote problemen mijn ouders kwelden al werd hun lief devolle aandacht er niet minder om. Ik zag Pa nu thuis zitten, lange bereke ningen makend, brieven schrijvend. In vrije uren zat hij artikelen te vertalen in zijn mooie handschrift. Ik zette geen voet meer in de theetui nen. Ik vertelde lange verhalen aan de geduldig luisterende poppen en aan denkbeeldige leeftijdgenoten. Eens be trapte Jan me terwijl ik deed of ik te lefoneerde en daarbij een onderkin zette. "Akoe toewan gedeh Barongan." Hij proestte het uit. De Deense stem van de heer Von Bornemann had hij eens nagebootst in mijn bijzijn Maar in 1918, het jaar dat 11 novem ber in Europa de vrede zou brengen, was het paradijs weer intact. De bou- gainvilleas bloeiden uitbundiger dan ooit met hun paarse en wijnrode bloe sems met gele hartjes. De boomvaren had nieuwe "bisschopsstaafjes". De reuzebegonias waarbij zoveel bezoe kers zich hadden laten fotograferen, spiegelden zich in de ronde vijver. De Merbaboe keek op mij neer. "Bewaar dit paradijs in je geest en in je hart, opdat het nooit verloren gaat." De terrasvormige perken en de bloempot ten bleven evenwel leeg, mijn vader ging alle theetuinen na tot de hoogste toe. Schitterend stond de aanplant er bij. En er begonnen weer bezoekers te komen, maar andere dan vroeger. Mensen die het land wilden kopen. Grote concerns, waaronder een Ja pans, toonden belangstelling. De Jap pen deden een hoog bod. "Nooit", zei mijn vader die een ingeworteld be sef had van het gele gevaar. Ten slotte ging hij in op een bod van een cultuurmaatschappij. Ik was nu tien jaar, een uit de krachten gegroeid kind, bijna zo lang als mijn moeder. Me vrouw Zuidhoff, die altijd de Clerkx- methode voor mijn moeder verzorgde, zond me een zilveren beursje. "Tien jaar is een kroonjaar, Emsje." Toen we in 1919 voor het laatst de tjemaralaan uitreden, kwamen de ronggoh, de mandoers en de bedien den de auto omringen en hielden die tegen. "Ndoroh ageng, mbotten, Ndo- ro. Niet weggaan. Blijven." Overal zag ik bruine handen in een wanhopige greep. "Kados poendihwat moe ten wij zonder u". Zelfs nu ik dit schrijf schieten mijn ogen nog vol. De chauffeur gaf vol gas. Mijn moeder huilde. De nieuwe eigenaar kwam met bloed honden en gewapend. Binnen drie maanden was hij dood, naar men zei vergiftigd. Salatiga bracht zoveel nieuwe erva ringen! De school, de kinderen. De Gay Twenties. De broers die nu echte banen hadden in Semarang. De glorie van het droomland Hollywood in de enige bioscoop die Salatiga rijk was, de "Omnia". Het nieuwe huis en de andere tuin. Zoveel nieuws dat ik nauwelijks meer dacht aan het ver loren paradijs. Maar op dagen dat Pa's auto niet beschikbaar was, ging ik te voet naar school. Op het hoogste punt van de stijgende Toentangse Weg stond ik dan even stil en keek. Niet naar links, waar de kettinggangers stenen klopten voor de gevangenis, maar naar rechts waar het grote huis lag van de familie Burghardt met zijn marmeren trappen. Achter dat huis verrees een berg. Was dat werkelijk mijn Merbaboe? Zo ver, zo wazig blauw, zo vreemd? Ver en vreemd als een vriend, die men eens intiem heeft gekend. Ik wist dat mijn paradijs ge legen had op de helling die nu van mij was afgekeerd. Ik zuchtte en ging ver der. Nooit zei ik iets van mijn heimwee aan de andere kinderen. Ik moest nu van anak goenoeng stadskind worden. Maar toen we in 1927 verhuisden naar Semarang en de zengende hitte van het lage kustland me vasthield in zijn hete greep; toen we daar zo'n klein lapje grond onze tuin mochten noemen, toen kwamen onweerhoudbaar de her inneringen! Wat doet eigenlijk een schrijver? Me dedelen. Delen dus van dat, wat leeft in zijn geest. En hoe graag deed ik dat met mijn boekehelden en hel dinnen. De Pauw, Het Bergkoningin- netje, Astrid en de anderen, meisjes van volwassen leeftijd zoals ik zelf, schonk ik rijkelijk alle vreugden van het kind dat ik eens was. Ze mochten in de maneschijn dansen op ons plat, ze mochten dromen in ons koele prieel, ze mochten rijden op onze schimmels en logeren in dat heerlijke huis, de Lodji. Ze mochten de geur opsnuiven van de thee en opkijken naar de Mera- pi en de Merbaboe. Zij en mijn lezers met hen, mochten dwalen dóór en ge lukkig zijn in de tuin van mijn paradijs. Een vriendelijke lezeres, die met het oog op haar verhuizing "aan het op ruimen" was geslagen, vond tussen oude herinneringen aan Indië een boekwerkje onder bovenstaande titel en zond het ons toe. Wij zijn haar dankbaar voor deze geste; ik persoon lijk in het bijzonder want in de Tengger liggen de dierbaarste herinneringen aan mijn verblijf in Indië. Ik sta daarin niet alleen, want de schrijver van dit in 1916 in Nederland uitgegeven boek je zegt over de Tengger dat hij "deze berg heeft liefgekregen als geen ande re plek ter aarde". Wie die schrijver is, is voor ons nog een vraag. Niet de naam is ons vreemd. Die luidt: H. J. van Mook. De vader van de latere luit. gouverneur- generaal, die dezelfde initialen voer de? Wij weten van de "oude heer Van Mook" dat hij bij 't onderwijs was. Wij hebben de waardige man wiens zoon zulk een grote rol zou spelen wel ont moet, maar nooit met hem over berg- toerisme gesproken. Kan iemand ons inlichten over de persoon van de schrijver van dit aardige boekje uit de tijd, dat Tosari en omgeving wel be kend maar nog niet zo gezocht was als in de twintiger jaren? jpip Een bergdesa bij Tosari in het Tenggergebergte. 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 15