heid zou ontstaan binnen de Europese
gemeenschap. De Grote Leider diende
zich daartoe dan ook te matigen in zijn
redevoeringen en verdere uitlatingen.
Dit werd ernstig onder zijn aandacht
gebracht. Ir. Mussert heeft zich daar
aan ook gehouden en zijn propaganda-
reis heeft niet die vruchten (behalve
dan de financiële) afgeworpen, die hij
er van gehoopt had. Zijn tournee ver
liep ordelijk en zijn persoon als leider
viel eigenlijk wat tegen. Mussert
kreeg zelfs een afscheidsaudiëntie.
In Nederland ontstond over de han
delwijze van de gouverneur- generaal
in deze kwestie de nodige opschud
ding en het onvermijdelijke kabaal. Men
diene echter een scherp onderscheid
te maken tussen de Mussert van 1935
en die uit de oorlogsjaren, welke ten
slotte geleid hebben tot diens veroor
deling en executie. Het zou intussen
aardig zijn na te lezen, wat de Grote
Leider over zijn ontmoeting met jhr.
de Jonge in zijn dagboek geschreven
heeft, dat ten Rijksarchieve in Den
Haag wordt bewaard.
Enige malen zijn kerkelijke figuren
voor het aangezicht van de Grote
Heer van Buitenzorg verschenen, met
wie zij enige netelige kwesties te ver
hakstukken hadden. De Christelijke
kerk in Indië was allerminst vrij en
stond onder toezicht van het Gouver
nement, dat op grond van traditie de
honoraria der voorgangers betaalde.
Bovendien stond de Zending, die zijn
zendelingen zelf bekostigde, onder
gouvernementeel toezicht. Dat kon wel
eens aanleiding tot conflicten geven.
De ernstigste tweespalt was met de
Rooms-Katholieke Kerk in het jaar
1846 onder de gouverneur-generaal
Rochussen. Wij hebben al eens eerder
over deze kwestie geschreven. De
nieuwe bisschop van Batavia, Mgr.
Grooff had enige met toelating en ver
gunning van het Gouvernement dienst
doende geestelijken, op grond van hun
uitlatingen en wangedrag, geschorst,
doch had, om de aldus ontstane vaca
tures aan te vullen, een viertal nieuwe
geestelijken meegebracht, die echter
nog geen gouvernementele vergunning
hadden, evenmin als trouwens de bis
schop zelve. Dit moest wel tot een bot
sing met het Gouvernement leiden.
Na zijn aankomst in Batavia op 21
april 1845 had de nieuwe bisschop
eerst enige malen een onderhoud met
de waarnemende gouverneur-generaal
J. C. Reijnst doch beslissender waren
de audiënties bij de spoedig optreden
de landvoogd Rochussen. Deze wond
er op 7 oct. 1845 geen doekjes om:
Monseigneur was "onkoloniaal" te
werk gegaan. Zonder gouvernemente
le toestemming mocht geen priester
als zodanig in Indië optreden. De ont
vangst was vriendelijk geweest, doch
beide partijen bleven op hun stuk
staan: de Landvoogd beriep zich op
de koloniale voorschriften, de bis
schop op de Paus en de hem in Hol
land gedane toezeggingen. Ook toen
de nieuwe pastoor van Buitenzorg, pr.
Escherich ter audiëntie bij de Land
voogd om toelating als geestelijke ver
zocht, leidde dit tot geen ander re
sultaat, dat geen priester "zonder
gouvernementsaanstelling eenigen pu-
blieken kerkelijken dienst mocht ver
richten". Zijne Excellentie drong er
zelfs op aan er zorg voor te dragen,
"hem niet te noodzaken tot zelfs in
de kerk te moeten surveilleren". Dit
was een hoogst pijnlijke afloop der
audiënties.
Het nare slot was de uitnodiging aan
Mgr. Grooff om in de Raad van Indië te
Weltevreden (het Grote Paleis) te ver
schijnen, waar hij de gouverneur-ge
neraal, de vice-president en de gouver-
nements-secretaris aantrof. Hier werd
hem gelast binnen veertien dagen het
eiland Java te verlaten, hetzij met de
over-landmail of per gewone scheeps
gelegenheid. Dit waren dus minder
prettige ontmoetingen met de hoogste
gezagdrager geweest.
Gunstiger verliepen de besprekingen
van ds. L. J. van Rhijn, afgevaardigde
van het Nederlandsch Zendeling-Ge
nootschap. Deze predikant was "in het
belang der Evangelische Zending" uit
gezonden, om de zendingsarbeid in
de Archipel te inspecteren. Daar zou
Gouverneur-Generaal J. J. Rochussen
hij dus enige kerkewerk naast moeten
verrichten, zoals preken, en natuurlijk
ook kennis maken met het zendings
werk. Geen wonder dat het Gouverne
ment hem, na de kwestie met Mgr.
Grooff met enige argwaan bekeek. Hij
had trouwens met dezelfde gouver
neur-generaal te maken, die de R.K.
bisschop de deur had gewezen. Toen
hij op 8 mei 1846 Rotterdam verliet,
wist hij van deze nare affaire af. Doch
zonder medewerking, of ten minste
toestemming der autoriteiten zou zijn
zending nooit slagen. Daarom begaf
hij zich op 10 september 1846 te
paard - hij had in de Rotterdamse ma
nege aan de Binnenweg nog rijlessen
genomen - naar Bogor waar hij te 12
uur ten Paleize verwacht werd. In het
dikke boek, waarin hij na zijn terug
keer in het vaderland zijn belevenissen
verhaalde - Multatuli heeft er nog op
ingetekend - deelt hij mede: "Ik na
derde in dezelfde stemming, als waar
mede Nehemia eens tot den Perzischen
koning ging. Inderdaad, deze opper
schenker van de Koning der Koningen
had van zijn landgenoten in Jeruzalem
slecht nieuws gehoord over de treu
rige staat van Jeruzalem en zijn inwo
ners. Hij besloot daarom zijn vorste
lijke meester om buitenlands verlof te
verzoeken. Vooraf vastte en bad hij
o.a.: "Och Heere, laat toch Uw oor
opmerkende zijn op het gebed Uws
knechtsen doe het toch, Heere,
Uwen knecht wel gelukken, en geef
hem barmhartigheid voor het aange
zicht dezes mans". In dit geval was die
man niet de sjah van Perzië, doch de
Landvoogd van Nederlands-lndië, Zijne
Excellentie J. J. Rochussen. En inder
daad, "de Heer betoonde zich aan mij
een hoorder des gebeds. In 'n lang en
ernstig gesprek deed Hij mij de reg-
te woorden vindenIk had niet be
rispelijk gehandeld met (nu reeds) te
preeken. Mijn zending was niet anti-
Roomsch maar anti-heidensch; (waar
om) ik als Christen van een Christen
landvoogd van een Christen-staat be
scherming vroeg(zo) dat de staat
er zijdelings groot belang bij had, dat
de wilde, heidensche, onbeschaafde
volksstammen door onze Zendelingen
werden onderwezen, bekeerd, be
schaafd enz. enz." Ds. van Rhijn's
woorden schenen de Landvoogd niet
ongevallig te zijn en na een lange
woordenwisseling betuigde hij binnen
de hem gestelde grenzen mij te zullen
helpen. "Ik dankte God!" schrijft de
predikant. De volgende dag zat hij
aan het landvoogdelijk diner. "Zijne
Excellentie bejegende mij met zigtbare
welwillendhèid en sprak veel met mij".
Inderdaad heeft ds. Van Rhijn van het
Gouvernement veel medewerking on
dervonden, hij kreeg b.v. postpaarden
voor de reis over Java en scheeps
gelegenheid voor zijn reis naar de Mo-
lukken. Maar hij had Zijne Excellentie
ook niet tegen de haren opgestreken,
zoals Mgr. Grooff m.o.m. gedaan had.
Na de Kerk, de Schone Letteren. Als
waardig vertegenwoordiger onzer lit
teratuur ontmoeten wij kort voor het
einde der vorige eeuw, de Hr. Justus
van Maurik, tabakshandelaar en hu
moristisch schrijver. Een vorig ge
slacht eerde en bewonderde hem nog
als wij thans Simon Carmiggelt doen,
die echter veel genialer is.
Deze nationale lolbroek en sigarenver-
koper (een bekend merk werd nog naar
hem genoemd) ondernam in den jare
1896 een reis naar onze Oost-Indische
bezittingen ter bevordering zijner ne
gotie en ter bevrediging zijner nieuws
gierigheid, waaraan wij het rijk geïllu
streerde (o.a. door Braakensiek) boek
te danken hebben, dat onder de titel
van "Indrukken van een Totok, In-
(lees verder volgende pagina)
7