J5rieven uit een \Juae
^djatihouten kiót (7)
£T> AO JOHAN FABRICIUS
p£(J/(_L£70/V IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIN1III1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIINIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII"™™""!""™»"1111111111111111111111111111111111111111111111111111111111111
Het was intussen donker geworden.
Pikdonkere nacht om ons heen, ik
vond het nogal griezelig. Je hebt im
mers wel eens van woestijnrovers ge
hoord of er over gelezen en ik dacht
in stilte: zometeen worden we nog
door zulk geboefte overvallen en uit
geschud en wat staat je dan boven
dien als vrouw nog te wachten? De
meneer met die fez was niet meer bij
ons, die reed nu heen en weer langs
het eerste traject; ik vertrouwde maar
op de Kolonel, die z'n dienstpistool
wel bij zich zou hebben. Wie in elk
geval geen angst toonde was onze
koetsier: hij begon luidkeels te zingen.
Misschien wel om zijn paarden wat
aan te moedigen, die niet al te hard
meer aantrokken. Wat eigenlijk maar
weer goed was ook, want anders zou
den er geloof ik wel een paar wielen
van de wagen afgevlogen zijn, zo mi
serabel slecht als dat stuk weg was.
Hij klapte vrolijk met zijn zweep en
zong op z'n Arabisch, je weet wel, net
als bij ons wanneer uit de mesigit tot
het gebed wordt opgeroepen, je kunt
het meer gillen noemen. De Kolonel
zei: "Ik zal die tenor daar voor ons
maar eens wat toestoppen als hij dan
alsjeblieft maar met dat geloei op
houdt." "Laat hem nou maar," zei
mevrouw, "dan blijft hij tenminste wak
ker." Nou, toen moest ik toch weer
lachen. "Ik denk dat hij Koestiah toe
zingt," zei ik. Koestiah zat naast hem
op de bok.
Nog weer een resthouse. Voor de da
mes waren er een paar kamertjes met
een bed om er een uurtje op uit te
rusten, de heren moesten genoegen
nemen met de banken in de gelag
kamer. Maar niemand durfde te gaan
liggen vanwege de vlooien. De toilet
ten waren onbeschrijfelijk vies; me
vrouw durfde er niet heen, met gevolg
dat ze het later onderweg ineens ver
schrikkelijk benauwd begon te krijgen;
ze moest er toen wel uit, de woestijn
in, hoe erg ze dat ook vond. De koet
sier sprong van de bok en hurkte aan
de andere kant van de wagen neer:
die Arabieren kennen geen schaamte.
Koestiah moest er haar hoofd over
schudden: "Terlaloe, Non." Ja, terla-
loe.
Verder maar weer. Ik werd zo ver
schrikkelijk moe en ongelukkig van al
dat slingeren en botsen, op een zeker
ogenblik had ik het wel uit kunnen
gillen. En toen begon de wind ook nog
op te steken. Het zand stoof al gauw
door de open wagen heen. Je moest
je ogen er tegen dichtknijpen, maar het
drong ook je neus binnen, je oren, en
na een tijdje voelde je het tussen je
kiezen knersen. Mevrouw en ik bon
den onze sjaals om ons gezicht, maar
toen kregen we bijna geen lucht meer:
het was een verstikkende hete wind.
"Samoem heet zoiets," zei de Kolonel,
die alweer alleen maar zijn zakdoek
had om zich voor de neus en de
mond te binden; hij zag er toen uit als
een van die woestijnrovers waar ik
bang voor was. En Koestiah daar op
de bok aan het kreunen: "Non! Non!
Pasir, Non!" Zand. Alsof ik dat zelf
nog niet gemerkt had. "Ik begin de
zeven plagen van Egypte nu beter te
begrijpen," gromde de Kolonel. "Wèt
'n land! Geen wonder dat de Joden er
weg wilden."
Op het laatst moet ik toch zo n beetje
in slaap zijn gesukkeld, want toen ik
mijn ogen opendeed, zag ik geelgrauw
daglicht achter opstuivende wolken
zand. Een man, een vrouw, een zwaar
belast ezeltje langs de weg. Geiten.
Een groepje kameelruiters, ingepakt
als mummies. En ineens: een grote
rode zon achter minaretten en koepels.
"Cairo!" zei de man op de bok op
getogen.
Gelukkig een héérlijk hotel, een ruime
kamer mét uitzicht op de Nijl. De be
roemde rivier, daar was hij nu; hoe
gaar ik ook was, ik moest er toch even
naar kijken. "Dat is nu de Nijl, Koes
tiah," zei ik. Ze keek niet begrijpend
naar waar ik op wees. "Die kali, Non?"
"Ja, die kali." Voor haar zijn alle kali's
gelijk; het had ook de Tjiliwoeng mo
gen zijn. Nadat ze me had helpen uit
kleden, spreidde ze haar matje op de
vloer en ik denk dat we samen toen
meteen in slaap zijn gevallen.
Ik had de kamer en het bed voor mij
alleen, maar het hotel bleek de regels
van de boot te hebben overgenomen:
na 'n paar uur kreeg ik gezelschap.
Louisa! Ze kwam met veel lawaai bin
nen, zodat ik wel wakker moest wor
den; het hielp niet of ik me al slapen
de hield; ze was veel te opgewonden
om zich daar iets van aan te trekken.
"Vréselijk, die zandstormen, ja? Mijn
tanden gersik-gersak, mijn neus hele
maal verstopt, mijn ogen ook vol zand
Was jij niet bang?" "Toe, Louisa,
laat mij nou." "Nou, ik wel, hoor. Ik
zat met John en Dick en Freddie in
één wagen en ze plagen mij. John zegt:
'Hoor je die Djinnen door de lucht
suizen?' 'Djinnen? Wat zijn dat: Djin
nen?' 'Dat zijn kwade geesten. Som
mige ervan hebben in een fles gevan
gen gezeten, maar zijn er uit ontsnapt
en natuurlijk gaan ze dan op wraak uit.'
'Geesten uit een fles? Mana boleh.'
'Heus, we houden je niet voor de gek,
je kunt het in alle Arabische verhalen
lezen. Ze hebben het vooral op vrou
wen voorzien.' 'Op vrouwen?' 'Ja, op
vrouwen. Die bedwelmen ze eerst en
dan ontvoeren ze ze door de lucht. Pas
jij ook maar op, Louisa.' Nou, ik dacht,
dat zal die geesten dan niet meevallen,
ik weeg nogal aardig wat. 'En als ze je
dan ontvoerd hebben, wat gebeurt er
dan met je?' vroeg ik. 'Nou, dan kom
je in een harem terecht. Die sheiks
zijn verzot op mollige vrouwen zoals
jij. Zo is hun smaak, alle Arabs zijn zo.'
En Dick gooit er nog een schepje bo
venop: 'Ze hebben trouwens ook hoe-
ri's nodig voor het Paradijs.' Ik ver
stond eerst wat anders en wou al boos
worden, want grapjes goed en wel,
maar tenslotte zijn er grenzen aan wat
je tegen een dame zegt. Maar toen
legde John het me uit: 'Die hoeri's, dat
is niet wat jij denkt. Dat zijn de vrou
wen waar Mohammed van gedroomd
heeft. De allermooiste dus! Die zingen
en maken muziek voor de gelovigen
in het Paradijs en dansen voor ze bij
tamboerijns en met bellen aan hun en
kels. En ze ruiken héérlijk naar myrrhe
en amber en rozenolie.'
Nou, als je 't mij vraagt, was zij zelf
ook in de olie; later vertelde ze me
nog dat Dick een fles cognac van
boord had meegenomen om er onder
weg de moed in te houden. Djinnen of
niet, zij heeft zich in elk geval goed
geamuseerd. Met drie jonge mannen!
En ik maar met Kolonel en mevrouw!
Ineens word ik wakker gemaakt: "Ma
demoiselle... Mademoiselle... voulez-
vous Ie bain?" en ik zie twee zwarte
vrouwengezichten voor me: Arabische
kamermeisjes waarvan er één lachend
een grote badhandoek ophoudt. Wat
zullen we nu beleven! Ik stap het bed
uit, nog half in slaap, en volg hen
naar een kleine badkamer naast mijn
kamer. In de vloer ervan is een gete-
geld bassin; ze beduiden me dat ik
daarin moet gaan zitten; één is al
bezig mijn nachtpon uit te trekken.
Vooruit dan maar: 's lands wijs s
lands eer, denk ik en ga in het bassin
zitten. Waarop die twee, halve kinde
ren nog, giechelend mijn schouders
inzepen en emmertjes water over me
heengieten. Sirammen, net als bij ons.
Ik laat ze maar; het voelt heerlijk fris.
Nu sta ik weer overeind en ze wikke
len me in die grote handdoek en wrijven
me met z'n tweeën droog en lachen en
zeggen voortdurend: "Belle... trés
belleMademoiselle trés belle
peau blanchetrés belleOp
dat ogenblik zie ik Koestiah in de
deuropening staan: die weet niet of
ze waakt of droomt. Haar Non in de
handen van twee zwarte meisjes en
helemaal bloot! Ik geloof dat ze dicht
aan huilen toe is. 't Is goed, Koes
tiah," zeg ik, maar ze kan niets terug
zeggen. "Parfum?" vragen de meis
jes. "Arome d'ambre? Essence de ro
ses?" Je n'ai pas," zeg ik. Grote ver
bazing. Ik kan hun toch moeilijk ver
tellen dat Pieter een hekel aan al die
geurtjes heeft en niet wil dat ik ze
gebruik? Terwijl één het bassin laat
leeglopen en weer bijvult, is de ande
re naar het bed van Louisa gegaan.
"MadameMadameVoulez-
Vous Ie bain?" Maar die slaat van zich
(lees verder volgende pagina)
9