'Sew 'SLeereió naar *E)ndië in 1917 Dat was een blij bericht voor mij, toen ik hoorde, dat Moesson nog wel schets jes van mij wilde hebben. Want wat is prettiger, wanneer de leeftijd hoog is, te mogen horen, dat je nog iets mag vertellen, waar je eigen hart vol van is en waar een ander nog naar wil luisteren. Het is een feit, dat hoe ouder je bent, hoe duidelijker het verleden in je gaat spreken. Zo voel ik nu mijn Indische jaren of het "nog pas gister" was. Mijn man was jaren lang een zeer enthousiast be stuursambtenaar voor de Buitengewesten. Wij trouwden in zijn eerste verlof gedurende de eerste wereldoorlog en kwamen drie maanden later, na een zeer interessante reis begin December op Priok aan. Als ik nu aan dat heengaan denk, wil ik niet schrijven over mijn persoonlijke gevoelens, maar wel een hulde bren gen aan de heel dappere vrouwen, wier mannen al in Indië waren en die nu zelf met hun kinderen op een over vol schip de gingen beginnen. De sloepenrol, die vrij gauw, nadat wij ons in onze hut geïnstalleerd had den, werd gehouden, gaf wel de zeker heid, ondanks het feit, dat de "Gro- tius" een voor die tijd mooi, modern schip was, dat in geval van nood de kans op redding niet groot zou zijn, daar het aantal passagiers en kinde ren groter was dan de ruimte in de beschikbare sloepen. Ik geloof, dat ieder zijn best deed daar niet aan te denken. Het feit, dat wij 's avonds om 10 uur in de gevaarlijke zone zouden komen, was ook geen prettige gedachte, even min het begeleidend verzoek zoveel mogelijk gekleed naar bed te gaan. Maar dank zij de voorafgaande span nende dagen vielen wij toch nog in slaap en werden pas wakker toen het al licht begon te worden. Wij konden toen constateren, dat in verband met het mijnengevaar, het schip van boei tot boei voer. Om 12 uur waren wij eruit. Intussen was de zee onrustig geworden en was het flink koud. Mijn man raadde mij aan naar bed te gaan. Wij waren intussen bij de Fa- röer-eilanden, die Ik door de patrijs poort zag verschijnen en verdwijnen; ik kreeg mijn eerste gevoelens van zeeziekte, die me de hele reis, zolang we varende waren, niet meer verlaten hebben. Toch was de reis op zichzelf zeer in teressant. De kapitein mocht alleen maar varen volgens de bevelen die hij kreeg en zo waren wij soms heel noor delijk, daar het gevaar bestond van een ontmoeting met drijvende ijsber gen en dan weer heel zuidelijk. Een paar keer werden wij aangehouden door de Engelsen en onderzocht op contrabande. Een onplezierige ge waarwording in een stik-donkere nacht. Toch was de stemming aan boord heel goed. leder had zich blijkbaar voorgenomen deze drie maanden durende reis met opgewektheid te aanvaarden. Er werd veel gekaart en soms, als de zee het toeliet, een dansje gemaakt. Eindelijk, na drie weken varen waren wij in Kingstown, waar wij kolen mochten in laden, maar niet van boord mochten. Gelukkig werd dit later weer herroe pen en gingen wij met ons allen naar een soort negerbioscoop, waar ieder, ook wij natuurlijk, pinda's at. Vervol gens voeren wij door het Panama kanaal, wat met zijn sluizen zeer de moeite waard was en daarna weer naar het Noorden, langs de Califor- hische kust, die ik mij herinner als een diepblauwe zee en roestbruine rot sen, naar San Francisco. En daar be gon een 10 dagen durende fantasti sche vakantie. Daar bestuursambtenaren in die jaren nog zeer slecht gesalarieerd werden, was ons verlof-tractement zeer be scheiden. Maar wij voelden ons toch wel heel gelukkig als wij 's morgens met een tramkaartje van 5 cent ons naar de stad konden laten brengen en uren wandelend toch nog heel wat zagen. Toen wij uit Holland weggingen, was daar al vrij veel op de bon en was de winter 1916 een sombere, naargeesti ge winter geweest. En nu was daar San Francisco, voor onze verbaasde ogen als een stad uit een sprookje. Enorme lichtreclames verblindden onze ogen en onze niet meer verwende magen konden weer gevuld worden met lang ontbeerde heerlijkheden. Zo liep je b.v. een cafetaria binnen, nam een blad bij de toonbank en aan de lopende band legde je de ene lekker nij na de andere erop. Wat in Europa zo gezellig was, nl. het zitten op een zonnig terrasje, miste je hier volko men. Hoewel de trottoirs er breed genoeg voor waren, zat er niemand, ondanks het heerlijke weer. Maar wel kon je de heren bewonderen, lui achterover in een soort ligstoel, voor een deel verborgen achter een Singapore deur. Zo werden ze in dezelfde tijd gescho ren door een "blanke", terwijl een neger hun schoenen poetste. Wat ons van de Amerikaanse dames opviel, was, dat ze goed gekleed waren met o.a. een Canadese roodbruine vos, elegant omgeslingerd, maar... afschu welijke schelle klanken uitstotend. Ze waren het zichzelf blijkbaar wel be wust, want we zagen advertenties in de kranten, waar je voor zoveel dollar per uur les kon krijgen in "zacht en beschaafd" spreken. Voor mij bleef die Canadese vos jaren lang een vu rige wens. Daar de Canadese vos dus niet doorging i.v.m. ons gaan naar de tropen en ook door gebrek aan geld natuurlijk, was mijn tweede, ik zou bijna zeggen, dwaze wens "een hoed." Want wie wenst nu een hoed, als je weet, dat je de eerste zes jaren in Indië in de binnenlanden terechtkomt? Enfin, ik wist mijn man een reuze warenhuis binnen te krijgen en nadat ik in mijn mooiste school-Engels de juffrouw achter de toonbank had dui delijk gemaakt wat mijn wensen waren, nam ze resoluut het kauwgom, waar ze blijkbaar van genoot, uit haar mond, plakte het onder tegen de toonbank en zei "you want a hat". De hoed werd wel gekocht, maar eenmaal in de tro pen, toch "te warm" bevonden en nooit gedragen. Wel heeft een muizenecht paar doos en hoed ontdekt en daar een vrolijk gezin gesticht. Dit werd dan ook het einde van mijn "Ameri kaanse hoed". Zo liepen wij dus op gewekt urenlang door San Francisco, waar het heel gemakkelijk was de weg te vinden. Vanuit de hoofdstraat St. Marcusstreet, die heel lang was, kwamen alle zijstraten in rechte lijnen, n.l. Ie, 2e, 3e etc. street erop uit, zodat verdwalen uitgesloten was. Maar hoewel wij dus op de meest goedko pe wijze genoten van San-Francisco, kwam voor ons toch nog een grote verrassing. Ons schip moest nl. uitgezwaveld worden tegen de ratten en daarvoor moesten alle passagiers een dag het schip verlaten. En om die dag goed door te komen, kregen alle passagiers tien dollar. Wat hebben wij toen genoten. Na de voorafgaande dagen ons vaak gevoeld te hebben als "de laatste voetgangers" want iedereen scheen een auto te heb ben, lieten wij ons nu langs de Beach rijden, lunchten in "Clifford?" house, tegenover een rots waar zeeleeuwen lagen. 7 Toen onze oudste kleindochter er zo veel jaren later ook kwam, kon ze ons verzekeren, dat dit stukje van de wereld niet veranderd was. 's Middags gingen wij een soort glazen paleis binnen, een bioscoop wel, maar een beetje anders dan die wij in Kings town bezochten en gezeten op de duurste plaatsen genoten wij van een alleraardigste film. Een taxi bracht ons uiteindelijk terug naar ons schip. Het sprookje was uit, maar nu, na zestig jaar, zou ik kunnen zeggen "nog pas gister." De volgende dag voeren wij weer en alles zou verlopen zijn zoals alle reizen met passagiers die van- en naar de tropen gaan - als wij niet in de buurt van Japan in een uitloper van een typhoon terecht waren gekomen. Het werd een zeer benauwde nacht. Ons schip werd als een notedop heen en weer geslingerd; onze hutkoffers schoven van de ene kant van de hut naar de andere; bij passagiers, die niet vlug genoeg de patrijspoorten hadden gesloten, sloegen "zeetjes" naar bin nen en doorweekten meteen de ma trassen. Je hoorde voortdurend het ge rinkel van brekend aardewerk. Toen het dag begon te worden, waren wij in kalmer water en plotseling zagen wij tegen een helder blauwe lucht de "Fujijama", Japans heilige berg. Dit (lees verder volgende pagina) 26

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 26