OVER EEN ACHTTAL VROLIJKE TABAKSROEREN, EEN RIJKE BEDELAAR EN DE OPERA "LA TRAVIATA" IN A.D. 1904 Het is vaak moeilijk, geschiedenis objectief weer te geven, en als bronnen slechts de beschikking te hebben over een vergeelde foto, en de herinnering aan de verhalen, die reeds lang overleden personen je deden. Ook geeft het mij vaak een gevoel van triestheid, ik heb in mijn prille jeugd verschillenden van dit groepje gekend. Zij waren toen in 1904 nog jong, in de kracht van hun leven. Toen weerklonk hun lach over de suikerriet- en tabaksvelden. Bruisend van levenslust, de transpiratie gutsend van hun gelaat. Als zij zware arbeid verricht ten onder de brandende tropenzon. Want werken, dat konden zij, deze "kolo nisten", stammend uit pioniers-geslachten. Misschien zijn er onder U, geachte lezers, nog die de namen: Hofstede, Baumgarten, Roesingh van Itterson etc. uit de Vorstenlanden iets zeggen. Als de oogst binnen was, als zij hun salaris en tantièmes hadden ontvan gen, brak voor hen een moment van ontspanning en rust aan. Zo'n dag was 26 mei 1904 blijkbaar. Zij vonden el kaar op de soos in Klaten, en waren het alras roerend met elkaar eens, dat ze iets moesten gaan doen. "Laten we naar Djocja gaan", opperde een van hen. "Ja, laten we in Djocja de Garëbeg Mauloed vieren", opperde een ander. Als we naar de gezichten kijken, zou het nr. 3 of nr. 7 kunnen zijn geweest, die met dit voorstel kwam aandragen. Maar de anderen vielen hem niet bij. "Nee, dat kunnen we niet doen". "Ik heb gehoord, dat het Italiaans operagezelschap morgen avond in de soos te Djocje "La Tra- viata" opvoert", wist Strüben mede te delen. Dat gaf de doorslag. Men ging de volgende dag naar de soos in Djocja. Onder de rook van Klaten lag de ta baksonderneming Wedie, waar Louis Hofstede employé was. Het was nu ongeveer twee jaren geleden, dat hij te Semarang debarkeerde van het s.s. "Oranje" en zijn chefs was het opge vallen, zo gemakkelijk als hij wist om te springen met de bevolking. Hij sprak nu hoog- en laag Javaans vloei end. Op 27 mei trok hij schoenen aan, liet zijn "bendie" voorrijden en ver trok naar het station Klaten. Wie on der U - lezers - Klaten heeft gekend, weet dat de postweg van Daendels dwars door het stadje loopt. Voor het assistent-Residentskantoor splitst zich een zijweg af, die leidt naar het sta tion. Voor het regeringskantoor stond, of lag (naar gelang het kantoor open was en de assistent-resident aanwezig was) altijd een poitieagent. Zijn taak was omvangrijk. Hij was verkeers agent voor de driesprong en bewaker van het regeringskantoor. Doch aange zien er geen verkeer was en geen ter reur - of daaraan verwante bendes bestonden, had de goede man eigen lijk slechts^ een ceremoniële taak. Passeerde men er 's middags na 1 uur, dan lag de agent op een houten bank in diepe slaap. Zo was het se dert mensenheugenis geweest en dus een adatrecht geworden. Louis Hofste de passeerde het kantoor en kwam bij het kleine stationnetje aan. Op het perron, vlak bij de ingang, zat de beroepsbedelaar, die zijn aanwezig heid door een luid gekerm kenbaar maakte. "Zo vriend, hoe gaat het met je?" "Heb medelijden, Toean. Een klei nigheidje, Heer. Allah zal U belonen". Hij wees op zijn mismaakte en verlam de sabelbeentjes. Louis tastte diep in zijn zak. "Hier, omdat het Garêbêg Mauloed is". "Heb dank, Toean! Al lah zal U genadig zijn". "Gaat het goed met je vier vrouwen, waarom heb je er eigenlijk vier?" "Ach, Toean, ik moet zonen krijgen, om op mijn sa- wah's te werken. Ik kan zelf niet op de sawah's arbeiden". Op het perron trof hij de zeven kame raden reeds aan. "Ha, Hofstede! We waren al bang, dat je de trein ging missen. Heb je je weer laten vermur wen door onze schatrijke bedelaar? Die kerel houdt er vier vrouwen op na, en heeft uitgestrekte sawah-com- plexen". "Ja, dat weet ik. Dat mag hij toch van de Profeet. Ik bewonder die man. Hij heeft zakelijk inzicht, en trou wens zijn geld goed belegd. Hij heeft zonen nodig, zegt hij. Alleen, hoe hij dat lapt, met die beentjes, is mij een baarlijk raadsel". "Hofstede, jij schijnt nog steeds niet te weten, waar Abra ham de mosterd vandaan haalde. Lui, Hofstede, gelooft nog steeds, aan de ooievaar", spotte Roesingh van Itter son. De trein rolde binnen en maakte een eind aan het gesprek. Zonder vermeldenswaardige avontu ren kwamen de acht boedjangs in Djocja aan en begaven zich eerst naar een Chinese fotograaf, ten einde voor een latere generatie de geschiedschrij ving te vereenvoudigen. Na deze ver standige daad ging het per "andong" naar de soos, waar ze omstreeks 6 u. n.m. aankwamen. Op dat vroege uur troffen ze één eenzame bezoeker aan, die lui in een schommelstoel op het platje voor de soos zat te dommelen. "Kijk, die zit reeds nu zijn roes uit te slapen". "Zoeken jullie ruzie?" Kaatste de vreemdeling terug. "Welnee. Daar voor zijn we niet hierheen gekomen". "Waar komen jullie vandaan?" "Kla ten". Het eindigde met een uitnodiging, zich als nummer negen bij het 8-tal aan te sluiten. Hij was employé van een suikeronderneming onder de rook van Djocja, en heette Binkhuizen, en daar hij alleen was, nam hij de uit nodiging gaarne aan. "Ga je ook naar "La Traviata?" "Weet ik eigenlijk nog niet". "Heb je al eens een opera gezien?" "Neen, het inte resseert mij niet". "Ga nu mee, joh. "Tout Ie Monde" uit Djocja komt". "Ja, dan moet ik voor mijn stand ook wei gaan" besloot Binkhuizen. Om 8.00 uur n.m., twee uren na aan komst in de soos, was het clubje hoog gestemd. Ons gezelschap had zijn plaatsen ingenomen en de opera had een aanvang genomen. Binkhuizen keek enige tijd met troebele ogen zwijgend toe. Toen werd hij onrustig. "Waarom gilt dat wijf zo?" vroeg hij hardop. Er klonk een geërgerd "sssttt" van het publiek en vele ogen keken verstoord naar hem. "Bek houden" fluisterde Grippeling. "Omdat het ope ra is". "Oh, ja" zei Binkhuizen niet be grijpend en zakte in zijn stoel terug. Hofstede, die rechts naast Binkhuizen zat, tikte hem op zijn schouder en Louis Hofstede (links met tropenhelm) en een collega, gereed om te gaan "poeteren". De foto werd omstreeks 1902 genomen op de tabaksonderneming Wedie. 28

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 28