Javaanse Kinderverhalen door B. R. A. Partini Djajadiningrat DJOKO TINGKIR (II, Slot) De Sultan van Bintoro was aan het eind van zijn leven. Hij liet zes kinderen na. De oudste, een dochter was getrouwd met de Pangeran van Cirebon. De vijf anderen waren zoons. De oudste zoon Pangeran Sabrang Lèr was de opvolger van zijn vader. De nieuwe vorst stierf weldra kinderloos. De tweede zoon was Pangeran Sédolépen. De nieuwe vorst werd door zijn derde broer opgevolgd, raden Trenggono genaamd. Deze kreeg de naam Sultan Demak. Ook de patih Mangkurat geheten stierf en werd door zijn zoon opge volgd. Deze heet Wana-salam. In wijsheid overtrof hij zijn vader. De boepatis en lagere ambtenaren eerden en vreesden hem. Djoko Tingkir was in dienst getreden van de Sultan, toen de vorst uit de moskee kwam. Djoko Tingkir hurkte aan de kant van een vijver, hij wilde opzij gaan, toen de Sultan voorbij reed, maar hij kon niet, omdat de vijver dat verhinderde en hij sprong toen ruggelings over de vijver. Dit zag de Sultan en hij was zeer ge troffen en ondervroeg hem. Djoko Tingkir zei, dat hij een neef was van Kyai Gandjoer. Hij werd in dienst aan genomen. De Sultan was hem zeer genegen, omdat hij knap van uiterlijk was en sakti. Hij werd aan het hoofd gesteld van de Tamtama's en mocht het inwendige van de kraton betreden. Na enige tijd kondigde de Sultan aan dat hij de Tamtama's tot 400 man wilde vermeerderen en liet dit in de hoofd stad en op het platteland bekend ma ken. Als iemand zich aanmeldde, werd hij op de proef gesteld en moest hij vechten met een stier. Als hij met een klap de kop van de stier kon verbrij zelen, werd hij aangenomen. Op een dag meldde zich een man uit Kedu Pingit, Ki Dadung Awuk geheten. Hij was in zijn desa befaamd door zijn onkwetsbaarheid. Djoko Tingkir liet hem bij zich komen. Toen hij Ki Da dung Awuk zag, stond zijn gezicht hem erg tegen, want hij was heel lelijk. Daar hij bekend was wegens zijn on overwinnelijkheid vroeg Djoko Ting kir, of hij op de proef gesteld wilde worden. Hij was daartoe bereid. Djoko Tingkir stak hem met een haarnaald. Zijn borst werd doorboord en Ki Da dung Awak stierf. De Tamtama's kregen bevel van Djoko Tingkir, dat ze het lijk eveneens met hun krissen moesten doorsteken. Dit kwam de Sultan ter ore en hij was vertoornd. Hij was een rechtvaardig vorst. Hij liet aan de erfgenamen van de dode vijfhonderd realen als smarte- geld geven. Djoko Tingkir werd uit Demak verbannen. Djoko Tingkir had spijt en was verlegen over zijn gedrag. Hij was helemaal van streek en wist niet waar hij heen moest gaan. Hij begaf zich naar het Zuid-Oosten en kwam in een groot bos. Zijn verblijf in het bos duurde vijf maanden, voor dat hij tot in het midden van een djati- bos kwam in het Kendeng gebergte. Toevallig was Ki ageng Butuh daar en op hem toetredend zei hij: "Blijf staan jongen! Wat lijk je veel op mijn over leden broer Pengging! Het lijkt wel, of je zijn zoon was". "Volgens mededeling van hen, die het weten, ben ik inderdaad de zoon van Ki ageng Pengging." Daarop vertelde hij alles van zijn ervaringen. Ki Butuh nam Djoko Tingkir mee naar huis en liet Ki Ageng Ngerang komen. De ze was heel blij Djoko Tingkir te ont moeten en toen hij zijn verhaal had aangehoord, zei hij: "Dit is alles de wil van God, en het is eenmaal regel, dat hij die later tot grote hoogte zal stijgen, aanvankelijk steeds leed zal ondervinden." De twee kyais gaven Djoko Tingkir velerlei raad. Na een verblijf van twee maanden zei Ki Ageng Butuh: "Nu moet je terug gaan naar Pengging of Tingkir of naar Demak. Misschien her innert Zijne Hoogheid de Sultan zich jou weer en laat hij je roepen." Djoko Tingkir vertrok alleen. Buiten de stad Demak aangekomen, liet hij in het geheim zijn vrienden onder de Tamtama's bij zich komen en vroeg of de vorst naar Djoko Tingkir had gein- formeerd, omdat hij reeds zolang weg was. De vrienden antwoordden, dat de vorst nog niet naar hem had gevraagd. Verdrietig nam hij afscheid van zijn vrienden en zwierf weer verder. Zijn doel was nu Pengging. Hij begaf zich naar het graf van zijn vader en bleef daar vier nachten slapen. Toen hoorde hij duidelijk een stem, die hem zei: "Jongen, ga naar het Zuid-Oosten. Dichtbij het dorp Getas Adji woont kyai Bujut van Banyu Biru. Treed daar in dienst en doe wat hij je beveelt". Raden Djoko schrok wakker en ver trok daarheen. Het gehucht Tjal-Pitu lag aan de voet van de gunung Lawu. Op die plaats deed Ki Joba Léka as cese. Hij was een afstammeling van de vorsten van Majapait. Deze man had een zoon die Ki Mas Mantja heette. Ki Mantja vertrok uit Tjal-Pitu om as cese te gaan doen. Hij hield stil in Banyu Biru en werd als kind aange nomen door Ki Bujut van Banyu Biru. Hij hield erg veel van Ki Mantja en onderwees hem in alle krijgsmans deugden. Ook zei Ki Bujut hem, dat hij krachtig zijn ascese moest doen, om gauw in rang en aanzien te kunnen stijgen, omdat Ki Bujut wist, dat Ki Mantja later de mentor zou worden van zijn vorst. Op een dag zei zijn pleegvader: "Jon gen, je toekomstige vorst zal over twee dagen hier komen. Als hij drie maan den in Banyu Biru geweest is, dan is het tijd dat hij als vorst optreedt. Hij zal zijn residentie in Pajang hebben. Zijn vijanden zullen hem eren, hij is sakti en is een afstammeling van dipa- ti Djajaningrat van Penning. Jij mijn zoon Mantja, zal zijn rijksbestuurder worden. Ik zal bidden, dat hij spoedig vorst moge worden." Ki Mantja hoorde zijn pleegvader aan en dankte hem. Na twee dagen kwam Djoko Tingkir aan. Ki Bujut Banyu Biru nam hem als zoon aan. Ki Bujut putte uit zijn grote kennis om deze twee jonge mensen te onderwijzen. Toen de drie maanden verliepen, zei Ki Bujut tot Djoko Ting kir: "Nu is het tijd, dat je je aan de Sultan vertoont, nu, terwijl het nog de droge tijd is, want stellig zal de Sultan nog verblijven op de berg Prawata en nog niet in Demak zijn. Ik zal je een tovermiddel meegeven, om te maken, dat je weer door de vorst aangenomen zal worden. Stop deze aarde in de bek van een buffel, dan zal hij aan vallen doen op Prawata. Geen De- makker zal de buffel kunnen doden. Ten einde raad zal de vorst naar jou vragen. Als je de opdracht krijgt om de buffel te doden, moet je eerst de aarde uit zijn bek verwijderen, dan zal je hem daarna beslist kunnen doden. Ik zal je als geleide je broer Ki Mantja meegeven en mijn broer Ki Woeragil. Ook mijn neef Ki Wila, de zoon van mijn broer Ki Bujut Madjasta." Ki Bujut gaf bevel om een vlot te bouwen. Zo vertrokken ze per vlot en Ki Bujut Banyu Biru begeleidde hen langs de oever van de rivier met blikken, op geslagen ten hemel. Ki Madjasta ging met de drie jonge mannen mee. Ze bereikten het dorp, waar Ki Madjasta woonde. Daar overnachtten ze drie da gen en trokken toen verder. Het vlot dreef af tot aan de Pitjis. 's Middags bereikten ze Kedoeng Arengéngé. In Kedung Arengéngé woonde een kro kodillen-vorst, die Bau Rekso heette. Zijn patih heette Djalu Mampang. Dja- lu Mampang enterde het vlot aan het hoofd van tweehonderd krokodillen. Daarna voerde hij met Mantja een he vige strijd op het land. Patih Djalu Mampang sneuvelde met zeventig kro kodillen. Raden Djoko Tingkir sprong in het water, maar het was net, alsof hij zich op het land bevond. Hij voerde een hevige strijd en vele krokodillen sneuvelden. Bau Rekso, de krokodillen-vorst onder wierp zich aan Djoko Tingkir en be loofde, dat hij hem op zijn reis zou begeleiden. De vier jonge mannen ver trokken weer per vlot, maar dit werd nu gedragen door veertig krokodillen. Vandaar het lied: "Sigro milir sang géték sinonggo bajul. Kawandasa kang (lees verder volgende pagina) 32

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 32