A ship passed in the night POIRRIÉ door M. J. M. van Kuppeveid Na enkele tussenstations was ik vanuit Poerwokerto, waar ik was opgepikt, beland in het kampement van het vierde bataljon in Tjimahi. Er zaten hier on geveer tienduizend burgerlijke geïnterneerden en ik mag niet zeggen dat ik het hier buitengewoon slecht had. Velen van ons deden er wat bij om een paar centen te verdienen waarvoor we dan iets extra's konden kopen, zoals een halve lempeng tabak of een paar uitjes. Ik zelf deed dat door voor veertig cent portretten te tekenen van medelotgenoten achter op een briefkaart, die ze dan hoopten eens een keer naar hun vrouwen te kunnen opsturen; bovendien was ik - op mijn hongerig doch eerlijke gezicht - aangesteld tot etensdrum- schoonmaker. Als je dan cirkelvormig met je vinger van boven naar beneden streek dan hield je er altijd nog een half blik pap aan over. Daarom was ik eigenlijk nog nauwelijks buiten het kamp geweest. Maar vandaag was ik inge deeld voor een buitencorvee: bultzakken ophalen voor de Jap. We zitten nu op het voorplein van het kamp mistroostig te zuigen aan een maisblaadje met een paar sprietjes ta bak erin gerold. Het zou in elk geval een snee brood en een portie oebi opleveren. De corveeleider - de han- cho - schreeuwt dat hij er aankomt. "Ajo, lui, weg met die peuken! Aantre den, daar is hij, vlugger nou, ik krijg straks de klappen!" "Hanchol! klinkt de nasale stem van de Jap, die van achter de schut ting aan komt fietsen. We vliegen overeind. "Kjotskei", in de houding, brult de hancho. "Kerei!" Vol gratie buigen we de dertig-graden-groet. Avé Ceasar! "Naurei! Jasmei!" Op de plaats rust! De hancho vliegt op de Jap toe, wrocht een perfecte buiging en krijgt een wa terval van neusklanken over zich uit gegoten. "Saja, toean, begrepen, toean!" "Apa krunggu? Apa krunggu?" De Jap knijpt zijn ogen nog dichter en doet al zwaaiend met zijn bamboerietje een stap naar de hancho toe, zijn fiets bijna loslatend. De hancho retireert voorzichtig een stap en herhaalt voor zichtig een paar woorden, die hij meent verstaan te hebben, alles druk onderstrepend met wanhopige geba ren. De Jap kijkt in onze richting. We hebben allemaal een zeer werklustige blik in de ogen. Het is even stil. "Nggg", zegt hij, "ajo, rekas!" "Opschieten!" schreeuwt de hancho, "die vent heeft de pest in. In rijen van vier. Nummeren!" Itsj. ni, san, sji, itsj, niklinkt het. Er zijn twintig wagentjes, "vier aan elke kar!" De Jap klautert op zijn Fon- gers en is de poort al bijna uit. Een stuk of tien heiho^ers stellen zich, de bajonet op het geweer, strategisch naast ons op. "Klaar?Rijden!" In looppas ra telen we over het ijzeren tralieroos- ter en zijn buiten. Dat is lang geleden. De vrije wereld! Hfff. We gaan over in gewone pas. Hfff, de vrije wereld, even uit die vervloekte kampsfeer. Goddank! Het is nog tamelijk vroeg, half acht, denk ik. Door de takken van de kenariebomen schiet de zon witte planken van nevel, die als barrikaden schuin over de weg staan. Als wij er met onze karren doorheen breken danst het licht langs de spaken en over de naakte ruggen van de mannen vóór mij. Ik kan het allemaal zien, want ik loop aan de achterste kar en in mijn gedachten maak ik tientallen pracht- foto's mooier dan ik ze ooit gemaakt héb. De vrije wereld. Ik zuig ze in met mijn ogen en oren en met mijn huid. Daar woonden wij vroeger ook in. Met Joop en de vier jongens, en de twee ling in de wagen. Die waren tien maan den, toen ze het kamp in moesten dan zijn ze nu bijna vier jaar. Opeens zie ik ze allemaal weer voor me. Aan de zijkant van de lage witte wandel wagen de vier grootsten en Adriaan en Keesje er in. En toen kwamen de Chinese vrouwen uit hun toko en rie pen: "Ini doewa anak djoega anak laki?I Anam anak laki! Banjak oen- toeng, nonja besar!" En die meiden uit 3b van de Mulo met hun gedicht: "On ze meneer van Kuppeveid dat is toch maar een echte held! Hij speelt het klaar, een tweeling zomaar!" Ik schaamde me rot. Maar ik zou het nou beslist niet klaarspelen. Op de aloon-aloon houden we halt. We mogen op de grond zitten maar niet praten. De Jap gaat een warong binnen. Hij heeft nu een glas rode stroop voor zich en een echte witte sigaret in de mond. Hij inhaleert, moet je dat zien. Stomverbaasd zien we toe. Hij inha- "Smartie's?" leert weer en er komt rook uit zijn platte neus, zo maar gewoon, hoe be staat het en wij inhaleren allemaal mee. Hij kijkt naar ons en we draaien gauw om. De aloon-aloon is versierd met een hele rij een-persoons schuilgaten. Aan de overkant zijn koelies er nog meer aan het graven. Als mijn buurman dat ziet springt er opeens een fana tiek lichtje in zijn uitgedoofde ogen. "Ze verwachten wat", fluistert hij op gewonden, terwijl hij mij veelbeteke nend aankijkt. "Ja, dat doen ze niet voor niks, joh", adem ik geheimzinnig terug. Het moet wel vlug gebeuren anders maak jij het niet meer mee, denk ik gelijktijdig meewarig, want de arme kerel loopt op zijn laatste benen. Dat zie je zo aan die grote schedel op dat dunne halsje. G.v.d. wat een rot- oorlog! Op het grijze bioscoopgebouw staat met grote letters: "DAI-NIP- PON". Op de benzinepomp met kleine: bensin terdjoewal habis. Uitverkocht. Ook een ander groot gebouw wordt in de camouflageverf gezet. Mijn buur man wijst voorzichtig met zijn vinger en ik knipoog hem bemoedigend toe. De luidsprekers aan de telefoonpalen komen opeens tot leven, een hese vrouwenstem zingt een liedje over Ali-baba of Abdoel Hamid of iets in die trant. Een groep inheemse school kinderen marcheert keurig in de maat voorbij. Ze hebben trossen djaraks in de hand en zingen uit volle borst: "Ingris di linggis, Amerika di strika!" Uit djaraks wordt smeerolie gemaakt voor vliegtuigen. De hele situatie doet vreemd en onwerkelijk aan. We moeten nu weer verder. Een stuk of zes oude Chevroletvrachtauto's hot sen voorbij in een wolk van stof. Het hele wegdek is min of meer aan puin gereden. In de lucht spelen Zero-O jachtvliegtuigen, maar niemand kijkt omhoog. Wat haten we die krengen met hun rode bloedballen op de vleu gels. Enhé, daar gaat warempel een Europeaan. Er zijn er dus toch nog vrij, hoeik struikel en maak een schuiver met beide handen over de straat. Zo vlug ik kan krabbel ik overeind om weer bij de kar te ko men. Wat kan"Kenapa lihat? waarom kijk je rond?" schreeuwt een schorre stem in mijn oor. Het is de heiho-er naast mij. Vol haat kijkt hij me aan en geeft me een trap. "Kenapa lihat? Djangan lihat! Uhh!" Mijn handen zijn geschaafd maar niet erg. Hij heeft last van meeëters. En broodkruimels in zijn mondhoeken. Ik begrijp dat hij mij beentje gelicht heeft. Omdat hij van de Jap achter mij geen aanmoediging krijgt blijkbaar, laat hij het er verder bij zitten. De weg begint te kleven; zo nu en dan trap ik met mijn doorgezakte voetzolen in een scherp stukje steenslag; mijn schoe nen zijn al een poos geleden gestolen. Nog een kilometer of vier gaan we verder. Dan zijn we er: een oude schuur, waar de desabevolking ge- (lees verder pagina 19) 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 17