Een Rouwzang door LOES STOLK Ik lag op bed te lezen toen de zoemer ging, een onheilspellend doordringend geluid. Ik probeerde het te negeren; het was 3 uur 's middags, siësta-tijd, maar na een korte stilte begon het opnieuw. Toen ik zware voetstappen langs het huis hoorde sprong ik op en, haastig een kimono omslaand, rende ik naar de voordeur. Mijn hart bonsde heftig en in het voorbijgaan ving ik in de spiegel een glimp op van mijn krijtwitte gezicht. Door de glazen ruit van de voordeur zag ik ze staan, vier Indonesische soldaten, de bajonet op het geweer. "Bukai", riep één van hen geirriteerd, "huiszoeking!" Niet open doen, dacht ik, in paniek, nooit de deur openen, maar het was al te laat. Twee andere soldaten, via de achterdeur binnengekomen, ston den achter mij, in de kamer. Ik opende de deur en de vier mannen schoven langs me heen, de kamer in. "Wat is er aan de hand?" stamelde ik, "waar is het bevel tot huiszoeking?" De sergeant overhandigde me een stuk papier. De maleise tekst drong nauwelijks tot me door. Ze waren al begonnen alles overhoop te halen, de inhoud van mijn buro, de boekenkast; hun handen woelden in persoonlijke papieren, onderzochten een doos met foto's; ze staken hun bajonetten in een kist met oude tijd schriften. Ze dreunden langs me heen, op weg naar de slaapkamers. Met mijn rug tegen de slaapkamerdeur probeer de ik ze tegen te houden. "Alstublieft", smeekte ik, "maak de kinderen niet bang. Drie kleine kinde ren. Twee man naar binnen, de ande ren blijven hier." Wonderlijk genoeg voldeden ze aan mijn verzoek. De sergeant en één sol daat volgden mij naar binnen; de laatste richtte z'n bajonet naar voren, klaar voor de aanval. Ik voelde het bloed in m'n slapen kloppen; het zien van het blote wapen maakte me mis selijk. De beide meisjes keken op van hun speelgoed; ik zag de oudste wit wor den van schrik bij het zien van de soldaten. Mijn jongste dochtertje ren de naar me toe om bescherming. In haar ogen las ik de angst voor de bajonetten. De baby sliep, en gedu rende enkele ogenblikken was zijn rustige ademhaling het enige geluid in de kamer. Toen dreunden de zware laarzen verder op de tegelvloer, de bajonet schraapte langs de muren, in een ijdele poging een geheime schuil plaats te vinden. Ik leidde ze het hele huis door, mijn huis, waarvan ik ieder plekje dacht te kennen, maar dat nu misschien iets in zich borg waar ik geen weet van had. En gaande van kamer naar kamer, terwijl overal chaos ontstond, gingen mijn gedachten terug naar een andere huiszoeking, vele jaren geleden. Het was toen niet mijn huis geweest, maar de woning in een internerings kamp, die ik deelde met zestien ande re vrouwen. Destijds waren de solda ten niet bruin, maar geel van huid, met schuinstaande ogen; even schamel ge kleed in vaal khaki, en het staal van hun bajonetten had net zo wreed ge blonken. En ik had precies geweten waar ze voor kwamen. Vreemd genoeg was mijn angst toen niet groter geweest, integendeel, nooit eerder had ik helderder gedacht, snel ler en beter gereageerd. Ze hadden hun Japanse bevelen geschreeuwd en de vrouwen en kinderen samen ge dreven in de voorkamer. Het was vier uur in de ochtend, en de verschrikte ondervoede gezichtjes van de kinde ren waren vreselijk om aan te zien. Ze moesten mij hebben Ze zochten de briefjes, die ik beloofd had over de schutting te smokkelen, diezelfde morgen om half zeven. Der tig briefjes van dertig vrouwen aan dertig geliefde krijgsgevangenen in een ander kamp. Die briefjes hadden een riskante reis voor dè boeg. Eerst zou ik ze door een gat in het gedek moeten werken, waarna een pisang-goreng-verkoopster aan de an dere kant ze op zou rapen om ze in haar koetang te verstoppen. Daar zouden ze blijven, tot de vrouw haar lekkernijen kwijt was en naar haar kampong terug keerde. Haar buurman, een vruchtenventer was de volgende schakel. Hij had zijn nering op een kleine pasar, tegenover een kazerne. Hij rekende lage prijzen voor de Ja panse schildwachten die daarom graag bij hem kochten. In die kazerne, ach ter hoge, van prikkeldraad voorziene muren, huisde een groep Nederlandse krijgsgevangenen. Tweemaal per week kwam de vuilnis kar om het afval van de kazerne op te halen. Twee mannen met bezems toonden hun pasjes aan de schild wacht, duwden hun kar het erf op en begonnen het vuil van de stortplaats op te laden. Soms kocht een van hen, voordat hij het erf op ging, een paar sirih-blaadjes bij het vruchtenstalletje. Hij kreeg het gevraagde, gewikkeld in een stuk pisangblad, alles bij elkaar een klein pakje, gemakkelijk weg te schoffelen tussen hoog gras, droge bladeren en overgebleven afval op de vuilnisbelt. En de volgende dag kwa men er een paar gevangenen om een nieuwe lading vuilnis op de belt te gooien. Eén van hen, mijn echtgenoot, zou zich terloops even bukken om aan z'n voet te krabben, en onderwijl het pakketje oprapen en in zijn kleren ver bergen. Zo bereikten de briefjes hun bestemming. Het grote risico maakte ze onverantwoordelijk duur. Ik had hier al meerdere malen aan meegewerkt, maar van een routine handeling was geen sprake. Opwin ding, spanning en vooral angst speel den daarvoor een te belangrijke rol. Ik weet niet meer hoe mijn man en ik bij dit gevaarlijke spelletje betrokken waren geraakt; beiden voelden we, dat geen enkel stukje 'nieuws van thuis' een zo groot risico waard was, en toch gingen wij er mee door. leder briefje kostte de afzendster vijf gulden; de drie tussenpersonen moesten hieruit betaald worden; ik moest het geld tegelijk met de briefjes aan het pisang- goreng verkoopstertje geven. Deze keer zou ik de kans niet krijgen. Het geld, honderdvijftig gulden, deed er niet zo veel toe. Als de Jappen het vonden zouden ze het in beslag ne men, maar er zou verder geen straf volgen. Maar de briefjes moest ik kwijt! Die zouden eindeloze ellende, straffen, marteling veroorzaken, voor mij, voor mijn man, voor de vrouwen die ze ge schreven hadden, en voor de drie In donesische tussenpersonen. Tot onooglijke propjes in elkaar ge draaid hield ik ze in mijn bezwete hand. Ik bracht mijn zakdoek naar mijn mond, alsof ik een hoestbui wilde smoren. Hevig hoestend trachtte ik een stuk of wat briefjes door te slik ken. Na enkele mislukte pogingen luk te het. Onder dekking van de zakdoek herhaalde ik dit enige malen. Bij ie dere hoestbui slikte ik enkele briefjes in. Ik voelde me erg misselijk. De vrouwen om me heen, niet begrij pend wat er met me aan de hand was, zagen me ongerust aan. De Jap die ons in het oog moest houden keek wantrouwend. Ik trachtte hem duidelijk te maken dat ik vreselijk verkouden was. Eindelijk waren alle dertig brief jes veilig binnen; dertig uitingen van liefde, trouw en zorg. Tenslotte kwamen de soldaten terug van hun speurtocht door het huis. Ze hadden overal een vreselijke bende gemaakt, maar niet gevonden wat ze zochten. Nu eisten ze geld. Als we het vrijwillig gaven zou ons niets ge beuren; om lijfelijke fouillering te voor komen toverden wij het geld te voor schijn, uit BH's, uit rokzomen, uit dichtgeknepen vuisten. Ik gaf de hon derdvijftig gulden met bloedend hart, omdat het niet mijn geld was. Ze ver lieten het huis, om elders nieuwe angst te verspreiden, nieuwe buit te verove ren. Toen ze weg waren begon iedereen tegelijkertijd te spreken, maar ik was te ziek om een woord uit te brengen. Het papier lag als een steen op mijn maag. Toen ik een glas water wilde drinken zag ik m'n gezicht in de spie gel boven de wastafel. In mijn haar ontdekte ik een brede witte streep. Was het mogelijk dat ik grijs was ge worden in een half uur van onnodige angst? Onwillekeurig keek ik weer in de spie gel. Terwijl de Indonesische soldaten bezig waren de logeerkamer onderste boven te keren zag ik, wat ik al wist, (lees verder pag. 13 bovenaan) 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 11