13 (vervolg van pag. 11) namelijk dat ook de rest van mijn haren grijs was geworden, gedurende de dertien jaren die op die huiszoe king gevolgd waren. Dertien jaren van strijd, angst en drei ging. Het was nu 1957, de oorlog behoorde tot het verleden, maar wederom was er voor ons geen plaats in het land waar we geboren waren. Waar we hadden gewoond en gewerkt; waar we politieke veranderingen hadden ge trotseerd, omdat het het enige land was wat we kenden, waar we van hiel den en als het onze beschouwden. De sergeant sprak tegen me. "Waar is uw man?" vroeg hij. Op dat moment stierf ik; alles aan mij werd koud en droog en stijf, omdat ik wist, dat dit het einde was. Ze moesten dus Dick hebben. Om Dick hadden ze het huis overhoop gehaald, alsof ze verwachtten hem daar zelf te vinden, in een la van zijn buro, tussen zijn papieren. Mijn antwoord was onnatuurlijk dui delijk. "Hij is op z'n kantoor." staarten vonken schieten. Ze doffen zich voortdurend op, om elkaar de domme ogen uit te steken. De pauw is de metgezel van de tijger, zeggen de mensen. Maar hier gaat het niet op. Niet meer; sinds lang doet de koning der dieren de andere bewoners van het bos en de vlakte niet langer sidderen, niet meer rillen en beven, bij 't horen van zijn woedend gebrul. Hij is overgestoken. Hij heeft zijn jacht terrein verplaatst naar Bali. De pau wen zijn gebleven. In de oost-moesson doet het frisse groen van de klampis weldadig aan in de troosteloze dorheid van deze oneindige alang-alang velden. Kilo meters ver strekken zij zich uit en er hoeft maar één minuscuul vonkje er gens neer te komen, of de boel staat in lichter-laaie. Razend snel grijpt het vuur om zich heen, in minder dan geen tijd is er niets anders over dan een zwart geblakerde vlakte. De wind brengt de kooltjes tot op Meneng en dan weten we: De noord staat in brand. Maar zelfs bij de ergste droogte vor men de taaie wortelstokken van de alang-alang, nieuwe malse spruiten. Dan is het feest voor de herten en de kidangs. Ze hoeven zich niet in het leven te houden met boomschors en knollen, ze kunnen grazen. We zullen ons niet op de alang-alang vlakte begeven. Wel even een kijkje nemen in het djatibos, nu we toch in de buurt zijn. Ik heb een zwak voor djatibossen. Misschien, omdat ik ge boren ben in de schaduw van deze bomen. In de warme maanden steken de tak ken naakt omhoog. Met de bladeren, komen langs zijden draden, kleine zwarte rupsen naar beneden. Ze krui- De sergeant keek van mij naar het bevel tot huiszoeking, dat hij in z'n hand had. "Uw man is toch Frans J. van der Meu- len", vroeg hij. Ik kon weer slikken. Ik had opgehou den te sterven. Ik zei: "Mijn man heet Dick Vermeulen, niet van-der-Meulen, maar Vermeulen." In mijn opluchting overdreef ik de na druk op 'Ver'. Plotseling had ik be hoefte ergens tegen aan te leunen, een tafel. Mijn knieën leken te smel ten. Hij bekeek weer het papier, duidelijk in twijfel. Bij de deur stond de wacht, onbewogen, een standbeeld. Maar de bajonet leek niet langer een dreiging. "Djalan Ikada 71" las de sergeant hardop. Ik voelde mijn moed terug komen. "Hier is Djalan Ikada 17", zei ik, bijna triomfantelijk. "U bent dus op 't ver pen weg in hoekjes en gaatjes en bouwen zich een kokertje om het lijf; om dan rustig de koelte van de regen af te wachten. Al gauw klinken stem men op in het bos. Van vrouwen en kinderen, die 't afzoeken op de glan- zendbruine popjes; oengkers. Ze wor den verzameld in rieten mandjes. Ge bakken in klapperolie vormen ze een lekkernij en toespijs bij de rijst voor de eenvoudige desabewoners. Maar ik was er ook niet vies van, meen ik me te herinneren. En liep, als klein meisje, graag mee te zoeken, in de bossen rond Blora. Duizenden en duizenden worden er dagelijks opgeraapt. Maar even zo veel blijven verscholen in hun holletje. En als de eerste buien nieuw leven komen geven aan de bomen, achten zij de tijd gekomen, de nieuwe kleer tjes aan te trekken, die zij zich tijdens de wachttijd hebben gemaakt. Voorzichtig kruipen ze uit hun huisjes, om, verblind door het felle daglicht, wat hulpeloos rond te scharrelen over de geurende aarde. Totdat de zonne stralen alle kreukels hebben gestreken uit de wijde rokjes. Dan vliegen ze op, in dichte wolken. Om gezamenlijk de wereld te verkennen. In die hete maanden, dringen oranje en rode toortsen zich op tegen de kale bomen. De plossoh, die bloeien gaat, met zo'n uitbundige felheid, dat de gloed zeer doet aan de ogen. Weken achtereen staan de djatibomen te pronken met andermans veren. Tot dat begin december de regens gaan vallen. Dan is het gauw gedaan met deze pracht. Terwijl de plossoh een vlammend kleed legt onder de bomen, laten zich langs bomen en stronken slingers neer van 't fijnste kant; zacht vergeeld. De christusdoorn. Dan waart keerde adres." Zijn ogen gleden langs de mijne; zijn gezicht bleef onbewo gen. "Ja", zei hij, "ik ben verkeerd, neem me niet kwalijk." Hij draaide zich om en gaf de soldaten bevel te vertrekken. We waren alleen, ik en de kinderen. Was er eigenlijk wel iets gebeurd? Ik zag ze het tuinhek door gaan, de straat in, op weg naar het juiste num mer. Arme Frans van der Meulen, dacht ik, waar moeten ze jou voor hebben? Hardop zei ik: "Het wordt tijd dat we hier weggaan. Vandaag zijn we aan een ramp ontsnapt. Maar wat zal er morgen gebeuren?" De kinderen keken me niet begrijpend aan; toen begonnen ze tegelijk te pra ten. Wat was er toch, mama, wat wil den ze? Zachtjes duwde ik ze weg. Ik zat op mijn bed en keek naar mijn gezicht in de spiegel. Het zag bleek en oud. Het had weer een crisis meege maakt; het kon slecht tegen een crisis. Ik verborg mijn gezicht in een kussen en huilde. Mijn huilen was als een rouwzang. Rouw voor een gestorven liefde, mijn liefde voor Indonesië. ook niet meer alleen de geur van tjem- paka-gondo door het bos, de bloem, die slechts door widodarie's (hemel- nimfen) gedragen mag worden, de geur van duifjes-orchidee overheerst. Bijna elke boom draagt een tuiltje wit te bloemen bij zich. Een bruidsboeket van bloempjes als fragiele meeuwen, die even komen uit rusten van een lange vermoeiende reis, op deinende takken. Ze hebben de vleugels weer half uitgeslagen, staan klaar de reis te vervolgen. Geen mini-, maar micro-vogels. Ook de boros-koentjie wil niet achter blijven. Een geurig kruid, van welke de jonge spruiten als een zeldzame groente op de pasars worden ver kocht. Ze bloeit, met zacht-roze en lila bloemen, vlak boven de grond. Teer als stervende vlinders. We zijn al té lang weg gebleven. Toch willen we even nog terug lopen naar 't dromerige watertje, om er nog wat te toeven. Te vergeten, dat de wereld nog groter is. Om te luisteren naar de klaagzangen van de bergems en de gevoelloze spotternijen van de wiele walen. Wie weet, misschien komt een olijke kantjil zijn kopje nog steken om de hoek van een stronk. Of een bij ziend stekelvarken. Maar er gebeurt niets van deze aard. De schaduwen over het donkere wa ter worden langer en langer. De tongè- rèts vangen aan, hun onwelluidende zang te laten snerpen door het bos. De weg naar huis is lang. Ik hoop echter, dat ik de lezer de vol doening heb gegeven van een goed bestede dag. Hoewel veel minder en nooit zó lyrisch bezongen als west- Java, heeft ook 't oostelijk deel aan schoonheid heel wat te bieden. En zelfs de troosteloze dorheid van "de Noord" heeft zijn eigen charme.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 13