O
EXCURSIE
door HÉLÈNE WESKI
Vandaag zal ik hem zien, de brug.
We zitten in de bus en ik ben als een veer gespannen.
Is dat met de anderen ook zo? Er wordt niet veel gespro
ken, de morgen is pril. Met nog sluimerende, of naar binnen
gekeerde blinde ogen staren we naar het achteruit snel
lende landschap: bamboehutjes met rieten daken, hurkend
onder ijle palmbomen, die met poederdonsachtige kruinen
staan te balanceren op dijkjes tussen lotosvijvers, waarin
de heilige bloem wit en puur het modderwater ontstijgt.
Langs Nakom Pathom rijden we. Oudste stad in Thailand,
van waaruit de Boeddhistische leer over het land uitwaaier
de. De goud betegelde stoepa van de Phra Pathom torent
honderdtwintig meter hoog de lucht in, maar hij kan mij
niet boeien. Weg fladdert de geest, terug naar dat ene
allesoverheersende: de brug.
Zal ik hem herkennen?
Zijn de verwachtingen niet te hoog gespannen, zodat de
teleurstelling onvermijdelijk wordt?
De drukte van de stad, van de markt met fleurige, geurige
vruchtenheuvels, van de kleurrijke lastdragers, van de
bellende, wielende menigte, ligt achter ons. Langs de stof
fige landweg rijdt de bus de stilte weer in. Tot plotseling
het motorgeronk verstomt. Einde van de reis, uitstappen,
het laatste stuk gaat te voet.
Bamboebossen die het zich versmallende pad insluiten.
Zwijgend lopen wij achter elkaar en dan plotseling staat
de groep stil. Iemand roept, wijst, de groene omarming
geeft ons vrij. Wijd spreiden zich de bamboearmen, naar
links en naar rechts, ruimbaan makend voor de traag stro
mende, bruine rivier. En de emotie springt in mij omhoog,
want daar ligt hij, de brug.
Zoals hij was op die afbeeldingen, in de film, zoals hij me
werd beschreven door hen, die hem gebouwd hebben en
die hier vandaan mochten terugkeren in het leven.
Links van de brug, in de rivier, staat een gebouwtje, door
een loopplank met de oever verbonden, op het rieten dak
waarvan grote witte letters schreeuwen: River Kwai. Het
is een restaurantje en het is kitsch en het idee hier te
gaan zitten eten doet me walgen, maar het is aangrijpend
die naam daar te zien staan.
Op het open terrein is een soort museum ingericht met
een gedenksteen, waar nooit nog een Nederlandse regering
haar hier verloren zonen herdacht heeft, en verder naar
achteren staat het roestige treintje met kiepwagentjes,
waarmee zij gewerkt hebben, toen. Daarnaast een ouder
wetse locomotief, niet de eerste die uit de vallei van Kwai
Noi over de rivier naar de juichende wachtenden in de
vallei van Kwai Jai kwam rijden, maar de daaropvolgende.
Hebben ze werkelijk gejuicht, vraag ik mij af. Dat zij met
overtuiging aan die brug werkten, liefde tot en verbonden
heid met hun creatie hadden - normaal bij ieder scheppend
wezen - was dat onder die omstandigheden menselijk
mogelijk? De film stelt het zo voor.
De gids wenkt ons voor een drankje in het restaurant,
waaraan door velen luidruchtig gehoor wordt gegeven.
Ik wend mij af en loop naar beneden, rechts van de brug,
het modderpad af, waar het stil is. De rivier, log en zwaar
van vruchtbare klei, stroomt haast over mijn voeten. Bijna
onmiddellijk groeit het groen uit het water omhoog, hels
en ondoordringbaar door met elkaar verstrengelde ranken,
bloeiwijzen, takken, stronken. Om mij heen hoor ik het
hoge zoemen van wolken muskieten. Daartussen hebben
zij geleefd, ginds zich gebaad, daar gewerkt, en hier zijn
zij gestorven. Ik kijk langs de stenen pijlers naar de frêle
ijzeren brug, waarboven de hitte een fata morgana van
golvend water schept. Eens was hij van hout, elke balk
voor dwarsligger, pijler of reling, uit het bos gesleept, ge
zaagd, gelegd, getimmerd, al die nooit eindigende jaren
door in de slopende hitte door een luitenant Erkelens uit
Malang, een sergeant-major Jones uit Liverpool, een re
serve-officier Mr. Matthes uit Soerabaia, die nu met negen
duizend anderen op een van de beide keurige erevelden
bij Kanchanaburi liggen, gestorven aan uitputting, dysen
terie of malaria. De gelijkvormige grafstenen boven hun
hoofd zijn omrankd met vrolijk bloeiende planten, waar
tussen lieve Thaise vrouwtjes voortdurend in de weer zijn,
wiedend, sproeiend, zorgend. Dezelfde Thais overigens die
toén elke stukgedraaide sloeber, die deze hel trachtte te
ontvluchten, voor een dubbeltje aan de Jap verraadden.
Ik vraag mij af hoe het komt dat het vaderland, zo diep
bewogen door het onzegbare erge gebeuren in Auschwitz
en Bergen-Belsen, zo onbewogen aan deze plek voorbij
kan gaan, waar toch ook de duivel zelve losbrak en huis
hield? Het waren de Britten, die er door hun filmische uit
beelding bekendheid aan gaven, en nog is het slechts de
naam "River Kwai" die in Nederland wat betekent, van de
onafzienbare rijen doden in Kanchanaburi hebben maar
weinigen weet.
Totaal uitgehold voeg ik me bij de groep, die zich gereed
maakt voor de terugreis. In de bus wend ik mij tot mijn
buurman, een blonde jongeman, lang na de oorlog geboren,
met een prettig open gezicht, en grijp zijn arm en wil wat
zeggen, want ik moet die pijn kwijt. Maar hij is mij voor
en zegt met een schouderophalen: "Waardeloze excursie".
KLIWON
Het hield maar niet op te regenen. De
hele donderdag was uit de asgrauwe
hemel water komen vallen, met bakken
tegelijk. Ze had juist de gordijnen ge
sloten en de schemerlampen aange
maakt. De kamer was nu voor de
helft gehuld in een schaduw en het
enige monotone geluid werd gepro
duceerd door de pendule. Ze was aan
tafel gaan zitten, de handen steunden
haar hoofd, ze was moe. Nee, ze had
niets bijzonders gedaan; een beetje
gelezen, geslapen en naar buiten ge
tuurd, naar die donkere, naargeestige
huizen aan de overkant en naar een
zeldzame passerende voetganger die
zich naar huis spoedde. Naarmate het
later was geworden begon zij zich on
rustig te voelen. Ze heeft geprobeerd
het van zich af te zetten, het kwam
door het weer. Maar nu had ze haar
verzet opgegeven. Met haar hoofd in
haar hand gaf zij zich over aan haar
depressieve stemming, ze wilde huilen
maar kon niet. Nog steeds regende
het, de wind zwol aan tot storm en
gierde om het huis. De takken van
de boom in de voortuin sloegen tegen
het raam, boven klapperden niet goed
gesloten ramen. Het was alsof de
pendule steeds harder begon te tikken.
Haar handen begonnen te beven,
hoorde ze iemand zuchten?
Kioeng
Boven sneuvelde een ruit, ze hoorde
een bons, de takken sloegen nog har
der en plots sloeg de pendule tien
uur.
Ze stond op, de zenuwen gespannen,
ze hief het hoofd, wat hoorde ze?
Ja, ze wist het nu zeker, ondanks alle
lawaai hoorde ze voetstappen op het
grintpad, buiten in de tuin.
Mijn god, wat is dat, dat gemorrel aan
de deur.
Ze zag in doodsangst de klink van de
kamerdeur naar beneden gaan en toen
toen zag ze die gedaante in de
deuropening, nauwelijks zichtbaar door
de schaduw. Ze wilde gillen en toen
hoorde ze die stem: "Daah meis, fiets
kapot, moest lopen, huhuh."
RALPH BOEKHOLT
GEEN MISBAAR,
GEWOON NAAR HUIS.
Onlangs hadden wij een Indonesische
vriendin op bezoek en die leerde ons
één van de nieuwste akroniemen van
Jakarta.
Een openluchtbioscoop heet nu
MISBAR,
"kalau griMIS buBAR".
(als het motregent, afgelast)
F.T.
21