Vordering afstammelingen Atjehse Sultan op het terrein van de
Nederlandse Ere-hegraafplaats Peutjut te Banda flceh.
De heer Said Zainal Abidin, sprekende namens de afstammelingen van Sultan
Jamalu'l Alam Badrul Munir Al-Jamalulail verklaarde in het bezit te zijn van
authentieke bewijzen, waaruit zou blijken, dat het stuk grond waar nu ruim 2000
Nederlandse militairen begraven liggen n.l. het kerkhof Peutjut, het eigendom
was van genoemde Sultan. Onder de bewijsstukken zou een akte van koop en
verkoop van bedoeld stuk grond bevinden, opgemaakt door het Atjehse Sulta
naat in het jaar 1267 (Arabische jaartelling) oftewel 1850 (Christelijke jaartelling)
en voorzien zijn van het sultanaatsstempel. Het bestuur van de gemeente Aceh
en de vice president van Indonesië waren terzake aangeschreven. Van laatst
genoemde werd bericht ontvangen, dat de vordering was doorgezonden naar de
Minister van Binnenlandse Zaken. Volgens Said Z. Abidin zouden zich onder
het graf van generaal Pel. de graven bevinden van zijn voorouders.
Naar aanleiding hiervan heeft de heer
H. Mohammad Said, Hoofdredacteur
en eigenaar van het dagblad "Waspa-
da" te Medan in het te Jakarta ver
schijnende Indonesische dagblad "Si-
nar Harapan" dd. 10 oktober 1980 zijn
commentaar geleverd op deze kwestie.
De heer H. M. Said bezit een grondige
kennis van de geschiedenis van Atjeh.
Hij is ook de auteur van het boek:
"Aceh sepanyang abad". (Atjeh door
de eeuwen heen).
In het lange artikel, waaruit de voor
naamste punten zullen worden aange
stipt, begint de heer H. M. Said te zeg
gen, dat de status van bedoeld terrein
ten nauwste samenhangt met de Ne
derlandse agressie in het jaar 1873.
Volgens hem mag in deze niet veront-
achtzaamd worden een bijzonder soort
recht, dat reeds tientallen eeuwen gel
dig was n.l. "het recht van verovering"
n.l. het recht van de overwinnaar tot
toeëigening van het veroverde gebied.
Wat door de Nederlanders toen in
praktijk werd gebracht na de oorlogs
verklaring van 26 maart 1873 moet ook
beoordeeld worden en gezien als van
uit een oorlogssituatie. Vele eigendom
men van Atjehers zijn hierbij verloren
geraakt. Schrijver wijst o.a. op oude
antieke Atjehse kanonnen uit de 16e
eeuw, die nu nog in het Museum Bron
beek worden tentoongesteld. Al deze
zaken werden beschouwd als oorlogs
buit.
In april 1873 vond de eerste aanval
plaats, welke op een mislukking uit
liep. De Hollanders waren verplicht hun
gesneuvelden w.o. generaal Kohier
naar Batavia of Padang af te voeren.
Na de 2e expeditie waren de Neder
landse bevelhebbers genoodzaakt hun
doden in Atjehse aarde te begraven.
Maar ook was het voor de Nederlan
ders waardevol een heldenkerkhof in
te richten, ter ere en ter nagedachte
nis van de gesneuvelde kameraden.
In 1876 overleed generaal Pel te velde.
De Nederlanders bestemden nu het
complex Peutjut voor begraving van
hun doden in het besef, dat dit terrein
behoorde tot het veroverde gebied.
Hierbij wordt tevens de aandacht ge
vestigd op het feit, dat door de indie
ners van de vordering zelve verklaard
wordt, dat zij aan de strijd tegen de
Nederlanders deelnamen, zich niet
wensten over te geven en zelfs de
heilige oorlog financierden.
Toen de Hollanders de Missigit ver
overden (zie Bruinsma "De verovering
van de Groote Missigit") vuurden At
jehse schutters vanaf een gravencom-
plex "Kandang Poteu Jamaloy" ge
naamd. (huidige terrein Peutjut). Deze
graven vormden een beschutting te
vens een tactische opstelling voor de
Atjehers en had tot resultaat, dat de
1e expeditie (Kohier) niet achter de
juiste locatie van de Kraton kon komen.
Als overwinnaars waren de Nederlan
ders vrij in de keuze van de plaats van
hun militair kerkhof; zij hadden ook het
terrein van de Missigit kunnen nemen
of de Kraton. De bezetters (niet-lsla-
mieten) wilden echter aan de geschie
denis van de Atjehse Missigit geen
einde maken. De houding van de Hol
landers was niet zo oneerbiedig als die
van de Portugezen op Malakka of als
andere bezetters van Islamitische ge
bieden. Integendeel, de Hollanders ver
vingen de in de strijd vernielde Missi
git door een nieuwe en kostbare Mos
kee.
Terugkerende naar de vordering van
de afstammelingen van Jamalu'l Alam,
aldus H. M. Said rijst de vraag, of de
gedachtegang van de eisers juist is,
om nadat zij hun gebied verlaten had
den om de heilige oorlog te voeren en
hun grond in het bezit was gekomen
van de veroveraar daarna een verzoek
in te dienen tot teruggave van dat ter
rein. Ook komt de vraag op, waarom,
toen de Nederlanders Groot-Atjeh in
hun bezit hadden, zij niet teruggekeerd
zijn naar hun haardstede, of hebben zij
de guerilla voortgezet? Zij hadden dan
immers hun "claim" kunnen indienen
bij het Nederlandse Civiel Bestuur.
Sinds een einde kwam aan het Neder
landse Bestuur (1942) zijn reeds twee
belangrijke perioden verlopen. Eerstens
die van het Japanse bewind. Bij de
Japanners, die zeker niet zo gepor
teerd zouden zijn voor Peutjut als Ne
derlandse ere-begraafplaats, zou de
eis zeker weerklank gevonden hebben.
Hoeveel Nederlandse monumenten zijn
niet afgebroken of weggesleept op ver
zoek van Indonesiërs tijdens de Japan
se bezetting?
Tweedens tijdens het sinds 1949 du
rende bewind van de Indonesische Re
gering wordt eerst nu een vordering
ingediend I
Overeenkomst tijdens de R.T.C.
(Ronde Tafel Conferentie)
Zoals in het begin is aangeroerd ligt
de kwestie rond het Heldenkerkhof
Peutjut niet zo eenvoudig. Zoals men
weet, aldus H. M. Said, bracht de pro
clamatie van 17 augustus 1945 de be
stuursgebieden en Nederlandse eigen
dommen in ene over naar de Republiek
Indonesia, (de facto). Omdat Atjeh tij
dens de politiële acties door de Ne
derlanders niet werd betreden kan ge
steld worden, dat het eigendomsrecht
van de Nederlanders op het Kerkhof
Peutjut volledig overging naar de R.l.
Naar mening van de schrijver H. M.
Said zouden de eisers toen geprobeerd
kunnen hebben het terrein van Peutjut
terug te krijgen.
Zoals men weet zijn alle rechten en
verplichtingen van het Nederlands-In
dische Gouvernement bij de R.T.C.
overeenkomst van 2 november 1949
overgegaan naar de Republiek Indone
sia. Onder Hoofdstuk IV art. 19 wordt
bepaald, dat alle culturele schatten die
naar Nederland vervoerd zijn aan de
R.l. moeten worden teruggegeven. Ver
der werd bij uitwisseling van nota's
door beide delegaties vastgelegd, dat
in gezamelijk overleg nadere regelen
zouden worden vastgesteld voor het
onderhoud en de instandhouding van
het ere-veld Peutjut te Kota Radja (in
eerste instantie genoemd, Br.) en de
erevelden die toen verzorgd werden
door de "Legergravendienst" in Indo
nesië. Het verdere overleg rond Peu
tjut heeft door het opheffen van de
UNI nooit plaats gehad.
Conclusie en suggestie van H. M. Said
In het kort kan de gehele kwestie aldus
worden samengevat:
1. Het terrein van Peutjut behoort sinds
1850 toe aan de afstammelingen van
Sultan Jamalu'l Alam.
2. Omstreeks 1876 werd dit complex in
beslag genomen volgens recht van
verovering en bestemd als ereveld.
3. Tengevolge van de proclamatie van
17 aug. '45 zowel als van de R.T.C.
wordt alle gebied van Ned. Indië ei
gendom van de R.l. dus met inbegrip
van genoemd ereveld.
4. De consequentie van de uitwisseling
van nota's daaromtrent tijdens de
R.T.C. legt de verantwoordelijkheid
voor de verzorging van Peutjut in
handen van de R.l.
5. De onzorgvuldigheid van de Neder
landers t.a.v. het graf van de afstam
melingen van Syarief Lamtui (nu on
der het monument Pel) komt voor
rekening van de Nederlanders.
6. T.a.v. punt 5 moet een gezamelijk
onderzoek worden uitgevoerd en
eventueel het monument Pel ver
plaatst worden naar een voor een
bevelvoerende Nederlandse gene
raal waardige plaats op Peutjut.
7. Ik (aldus H. M. Said) constateer, dat
ondanks de authentieke bewijzen
(lees verder volgende pagina onderaan)
6