ZO UTWATERLIEFDE KORT VERHAAL In die tijd duurde de reis van N.O.I. (dat betekende Nederlands-Oost-Indië) naar Holland bijna vier weken. We ver lieten Soerabaja aan boord van de Christiaan Huygens, een van de minder chique boten van de Maatschappij Neder land. We voeren op een half leeg schip, in hitte en algehele wanorde, naar Batavia waar pas de meeste passagiers aan boord zouden komen en de glamour, voor zover mogelijk op de Huygens, tot bloei zou komen. Op de rede van Semarang liep iets verkeerd. Ik stond geboeid aan de reling te kijken terwijl, na lang wach ten in de zinderende hitte, balen, krat ten en passagiers met veel geschreeuw en geraas ingeladen werden. Er ston den nog meer passagiers te kijken en om indruk te maken en tegelijk een nieuw woord te luchten dat ik net in een boek tegengekomen was, zei ik duidelijk: "Mijn hemel, wat zijn die lui geagiteerd!" Nou ja, ik was pas der tien jaar. Een man dichtbij draaide zich om en glimlachte naar me, maar de goedige spot in zijn ogen veranderde in een snelle taxerende blik van mijn gezicht naar beneden. Ik was wel der tien jaar maar kort voor ons vertrek had mijn moeder al gezegd, ze heeft bustehouders nodig, het is te opval lend - en ik had ze prompt gekregen. En twee jaar daarvoor al had mijn moeder, toen ze me op een dag wekte, net zo plotseling gezegd, o mijn hemel, en haar blik volgend zag ik dat mijn laken bloedvlekken vertoonde. Naar inheemse opvattingen was ik nu huw baar; naar de stellige overtuiging van mijn ouders was ik een onmondig kind; naar de instincten van de man aan boord was ik beslaapbaar; naar mijn eigen gevoelens die emotioneel en sterk persoonlijk waren, was ik een S.S., een Saved Sinner. Verlost van de zonde van oningewijd- kind zijn. Het was duidelijk dat de bloedvlekken een nieuwe periode in mijn leven inluidden, maar wat ze precies inhielden kon ik niet opmaken uit de kuise uiteenzettingen van mijn arme moeder die bijna een jaar te vroeg door dit evenement overvallen was en zich daar niet voldoende op voorbereid had. Maar ik begreep toch wel dat ik geen kind meer was en op de drempel van vrouw-zijn stond en dat zou, dat was zeker, ongekende vreug den met zich mee brengen. Aan boord kleedde ik me sportief in nieuwe witte tennisshorts, witte blouse en tennisschoenen en ik draaide en wiegelde opzettelijk langs die man in zijn dekstoel. Erik heette hij, Erik de Voogt, maar ik mocht hem Erik noe men hoewel mijn moeder dat maar half goed vond. Hij was net als wij in Soerabaja aan boord gekomen, maar hij was niet de man van Semarang. Hij was 29 jaar oud en ik had de eerste week al heel natuurlijk uitgerekend: dat was 16 jaar verschil, wel erg veel, maar er was niets aan te doen. DOOR GREET GAUDREAU Er was ook niets aan te doen dat hij getrouwd was en dat zijn vrouw, ver koopster bij de Bijenkorf in Den Haag, niet zozeer op hem wachtte dan wel op de hoogte was van zijn komst. Voor mij gaf dat allemaal niets want ik wist niet dat ik verliefd was, vol-vrou- welijk verliefd. Zelfs dat uitrekenen van 16 jaar verschil in leeftijd was een spelletje dat ik, schaap dat ik was, wel vaag in verband bracht met liefdesgevoelens, maar nog steeds bij mezelf een spelletje kon noe men. Het was tenslotte voor mij een ingeheide natuurlijke volgorde: verliefd, trouwen, aan iemand toebe horen, heel strikt in die volgorde, an ders was het zonde. Love and marria ge, love and marriage, Go together like a horse and carriage Het spelletje bleef ik ondertussen spelen: 29 13 16. Maar ik was slecht met rekenen, dus misschien was het niet 16 maar wat minder. Even weer uitrekenen Erik was zeker niet de man van Se marang. Hij was eigenlijk een fatsoen lijke man zoals er niet al te veel zijn, vooral niet na een paar jaar in een rimboe-garnizoen zonder vrouw en voortdurend belaagd door een naïef kind dat zichzelf onbewust aanbood, dat smeekte om liefdeservaringen. Achteraf niet te geloven, die verhou ding tussen ons: ik helemaal gelukkig, onschuldig, zonder enige zorg voor de toekomst, Erik tevreden, ongetwijfeld gevleid en erotisch opgewekt, maar altijd beheerst, zichzelf en mij stevig in toom houdend. Dat was nog te ver klaren, maar hoe te verklaren dat hij mij net zo geregeld en vanzelfsprekend opzocht als ik hem? Wanneer ik hem niet vond, vond hij mij, dat was toch eigenlijk vreemd. Ergens aan dek in de gang naar de eetzaal, op de trap naar de salon, stond ik plotseling tegenover hem en ik wist, hij had me gezocht. Lange, luie dagen, de zon en zee en de geuren van het schip, geuren die je nergens anders precies zo vindt. Plotselinge drukte en opwinding bij het aanleggen van havens, Singapore, Co lombo, Port Said. Dan de Middellandse Zee. We stonden samen aan de reling uit te kijken over de zijgladde zee zinderend en flitsend onder de zon, later, even voor de drukke theetijd, vredig grijsblauw en weer later smeuïg zwart en zilver, gevaarlijker. Maar niet voor mij, ik moest al gauw na het diner naar bed en Erik was vrij voor ander vermaak. Dat er ander vermaak voor hem zou kunnen zijn, dansen en drin ken en flirten, kwam niet bij me op; het deed er ook allemaal niets toe. In de siësta-uren tussen lunch en thee waren we alleen op het uitgestorven dek. Soms zaten we naast elkaar in dekstoelen, kalm lezend als een lang getrouwd paar. Meestal wandelden we langs alle dekken, de steile ijzeren trap pen op en neer, lachend en pratend, het haar verward in de wind - waar praatten we eigenlijk over, 29 en 13? Hurkend in groepjes bij de open salon deuren keken de djongossen ons na met ondoorgrondelijke gezichten, maar al gauw werden we herkend en be kend, een paar, een zoutwaterliefde... We werden ons bewust van veelbete kenende blikken, een paar zachte vro lijke woorden. Erik verstijfde daarbij, maar ik doorgrondde de toespelingen niet, begreep niet dat ik naar Ooster se opvattingen al een vrouw was, wel heel jong, maar al rijp voor de pluk. Ik wist niet wat ze vermoedden, in vrolijk begrip. We legden Algiers bij dageraad aan, de opkomende zon gloeide roze over de witte huizen. De hemel en de zee waren bleekblauw maar met de hitte verdiepten ze tot diep azuur. We gin gen aan wal, mijn moeder nodigde Erik mee. Een vuile donkere lift, zo groot als een kamer, bracht ons van de haven naar de stad boven. Daar namen wij een taxi met een opgewekte chauffeur die onafgebroken Frans ra telde, maar met geen mogelijkheid be greep wat mijn moeder wilde toen ze hem vroeg ons olijfbomen te laten zien. Dat was vooral voor mijn lering; mijn moeder was nooit onderwijzeres- af en daardoor was ik nooit leerling-af. Nu vond ze dat wij toch moesten we ten hoe olijfbomen eruit zagen, "de bomen uit Jezus' leven." We kwamen ze nooit te zien. Later pas begrepen we dat voor de chauffeur, net als voor Jezus, olijfbomen zo alledaags waren dat hij ze niet meer zag. En daar tal loze olijfbomen onder onze neus langs straten en in tuinen groeiden, had hij eenvoudig niet door gehad dat juist die bomen, stoffig en onaanzienlijk als ze waren, een toeristenattractie kon den vormen. Wat hij meteen door had, in tegenstelling met ons alle drie, was de verhouding tussen Erik en mij. Toen Erik een winkel binnen ging om mus- caatdruiven te kopen, keerde de chauf feur zich naar mijn moeder en vroeg iets. Mijn moeder schudde geschokt het hoofd, keek zijdelings naar mij en lachte een beetje. Ze vertelde me later dat de chauffeur had gevraagd of Erik mijn man was, "C'est son mari, la petite?" Op mijn moeders haastige ontkenning had hij nog gezegd dat dat 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 14