terug naar ons kamp te Bisakah, waar
in december d.a.v. de fourier Knoester
bij ons kwam. Knoester had het krijgs
gevangenenkamp een maand na ons
verlaten tezamen met de kapiteins: de
St. de Rochemont en Hartering en de
luitenant Hermans. Veertien dagen na
hun ontvluchting werden deze officie
ren gevangen genomen en gefusilleerd,
Knoester wist echter te ontsnappen en
had zich bij een andere Karèn-bende
aangesloten.
Inmiddels was onenigheid onder ons
ontstaan, in zoverre dat H. de kapitein
niet meer als leider wilde erkennen en
daarom later ook in Bisakah achter
bleef.
Uit radioberichten waren ons de ge
allieerde operaties bekend en de ka
pitein besloot daarom het gehele Ka-
rèndistrict, ca. 6000 man, in staat van
voorbereiding te brengen, om ingeval
van een geallieerde aanval op Moul-
mein of een landing van paratroepen
steun te kunnen verlenen. De grond
slag hiervoor bestond n.l. bij de Ka-
rèns in de vorm van hun geheime or
ganisatie.
Tot februari '44 bleven wij in het^dorp
Metelah, werkten op de ladang en
hielpen de Karèns bij hun werk. Daar
na gingen wij terug naar het rovers
kamp Mekitih, aangezien men ons bij
een gehouden razzia wederom op het
spoor was gekomen. Met de Karèns
overvielen wij het politiestation Kau-
kareik, buit: geweren en geld, 6 Ja
panners gedood. Onze inlichtingen
kregen wij bij dergelijke gelegenheden
van onze spionnen, die zelf als politie
agenten bij de Japanners dienst deden.
Aangezien de kempei een razzia zou
houden in de omgeving van Moulmein,
werden wij met ca. 20 man ter bewa
king van het roverskamp terugge
stuurd; de rest van de troep ongeveer
150 man en 70 geweren sterk, ging
verder en deed een grote overval op
Mudon in Thailand gelegen. De buit
was 15 Japanse geweren, 17 Jappen en
42 Thailanders gedood; het verhaal
hierover hoorde ik eerst in april d.a.v.
van Saw Koo, de leider van deze ex
peditie.
Het steeds brutalere optreden van vele
roversbenden en de toenemende on
veiligheid was voor de Japanners aan
leiding tot drastisch optreden op grote
schaal, ook al in verband met de Brit
se actie in Imphal. Kamponghoofden
werden gemarteld en afgemaakt, elke
eigenaar van een Brits geweer werd
gruwelijk vermoord en inclusief zijn
huis en have verbrand.
Ook het hoofd van het centrum Khy-
ain werd met een vreselijke dood be
dreigd als hij ons niet uitleverde. Om
verder bloedvergieten te voorkomen
besloten de Karèns toe te geven en
aldus werden wij in de nacht van 26
op 27 juli '44 door onze vriend Pake-
poh, hoofd van Metalah, zelf langs
omwegen naar een 'meer veilige plaats'
gebracht. Zijn plan was om ons aan
de bevolking van Bisakah over te ge
ven, die dan voor de rest zou zorgen,
zelf zodoende vrij uitgaande omdat hij
ons op deze wijze niet persoonlijk aan
de Jappen uitleverde.
Dicht bij Bisakah herkende ik echter
enige punten in het terrein, bespeurde
onraad en deed het plan van Pakepoh
aldus mislukken. Hij bezwoer ons zijn
goede bedoelingen, werd echter nu
door ons niet meer losgelaten. Wij
gingen toen naar de ladang waar Hof
man woonde, hoorden dat hij op last
van de ons bevriende Maung Mela,
hoofd van Bisakah, juist de vorige dag
naar Bisakah was gegaan. Dit was ge
logen, aangezien ik wist, dat Maung
Mela reeds medio juli gearresteerd en
mishandeld was geworden; wij waren
dus bedrogen en Hofman stellig ver
raden. In deze hopeloze toestand be
sloot de kapitein toch nog een poging
te wagen het inmiddels gevormde cor
don van Japanners en hun helpers te
doorbreken. Wellicht was het reeds te
laat, daar Pakepoh intussen ontsnapt
was en zijn plan nu zeker zou uitvoe
ren.
Met enige kg rijst, wat zout en wat lom
bok trokken wij het bos in; ik probeer
de onze achtervolgers op een dwaal
spoor te brengen door met een grote
boog naar Bisakah terug te gaan, waar
zij ons waarschijnlijk niet meer zouden
zoeken. De aanhoudende regen, nieu
we malaria-aanvallen en het slechte
voedsel verergerden onze toestand,
overnacht moest worden op een oude
ladang (27-7-'44); de nacht daarop, na
bijna niets gegeten te hebben tenge
volge van de gespannen situatie en
de onmogelijkheid vuur te maken, slie
pen wij in een kleine hut op een an
dere ladang, waarvan de bewoner naar
het dorp was gegaan. Om beurten
werd de wacht gehouden, reboeng e.d.
gezocht en gerust. Op 28-7 maakten
wij in een beschut ravijn een hut van
atap, die op 29-7 weer verlaten moest
worden, daar wij door twee mannen ge
zien waren. Ook ons plan om te foura-
geren moesten wij opgeven en deden
het verder met rauwe groente en re
boeng. Allen waren vermoeid van het
inspannende wachthouden en de voort
durende koortsaanvallen. De kapitein
bleek echter juist op dit ogenblik een
waar leider en spoorde aan tot vol
houden.
Op 31 -7-'44 begon de eigenlijke klop
jacht op ons, ik zag negen Japanners,
een aantal Burmanen met honden en
een groot deel der dorpelingen bewa
pend met allerlei slagwapens en spe
ren. Om ongeveer 3 uur 's middags
gooide ik mijn geweer, het enige dat
wij nog hadden, weg op last van de
kapitein.
De enkele schoten, die wij zouden
kunnen afgeven hadden geen zin meer.
Na een laatste poging de ring te door
breken door een bijna onmogelijke af
daling in een diep ravijn, werden wij
toch weer ingesloten. Wij deden geen
pogingen meer om weg te komen en
wachtten gelaten ons lot af. De eerste
man die ons bereikte had een geweer
en schoot van een meter afstand op
mijn hoofd, doch het schot ketste. Tot
grote verbazing van de schutter ketste
ook het tweede schot; mijn verbazing
was nog groter, want ik herkende mijn
weggeworpen geweer. Ik had er in
derdaad bij toeval enige reeds vroe
ger geketste patronen in laten zitten.
Dit incident verhinderde waarschijnlijk,
dat wij door de inmiddels verschenen
andere achtervolgers zonder meer
werden afgemaakt; nu werden wij ge
bonden met gespleten bamboe en af
geranseld door de woedende Japanse
korporaal, die het commando voerde.
Wij werden naar Bisakah gesleept en
geduwd en voor een Japanse officier
gebracht. Deze man nam aan dat wij
'Anglo-Indian Spies' waren en weiger
de te geloven, dat hij te doen had met
Nederlandse ontsnapte krijgsgevange
nen. Van Hofman was hem niets be
kend, er werd alleen naar ons vieren
gezocht.
Na verhoord te zijn, werden wij ge
confronteerd met enige onzer Karèn-
vrienden, die echter geen tekenen van
herkenning gaven, ook niet na de mis
handeling door de Japanners. Maung
Mela, het hoofd van Bisakah, lag even
eens gebonden en dicht bij mij, na
enige tijd gaf hij tenslotte toe, dat Hof
man dood was. Hij bezwoer ons, alles
te ontkennen en niet over onze vrien
den, de bendeleden, te spreken, om de
zaak niet nog meer te verergeren.
Zo was onze toestand op 31 juli 1944,
nadat wij bijna twee jaar op vrije voeten
waren. Om te verhinderen, dat wij na
volgehouden martelingen toch zouden
gaan spreken, stelde de kapitein ten
slotte voor zelfmoord te plegen met
het scheermesje, dat hij nog in de
zoom van zijn broek verborgen hield.
Na een korte aarzeling besloten wij
aldus te doen, behalve Knoester, die
inderdaad ook was opgepakt, doch
zich steeds afzijdig had gehouden. Wij
werden 's avonds echter zo vast ge
bonden, dat ons plan niet uitgevoerd
kon worden.
Op 2 augustus moesten wij negen mijl
gebonden lopen naar Seikyh; de be
volking der kampongs onderweg be
keek ons medelijdend, doch onthield
zich tegen de verwachting der Japan
ners, van elke uiting. Na overlevering
aan de kempei aldaar, werd onze beste
vriend Maung Mela na een lange week
van verschrikkelijke foltering, doch
zonder iemand verraden te hebben,
terechtgesteld. Zelfs had hij verklaard,
de eigenaar te zijn van het door mij
weggeworpen geweer. Wij waren zeer
onder de indruk van zoveel blijken van
moed, zelfopoffering en trouw.
Op 6 augustus werden wij per prauw
naar Moulmein gebracht, kwamen daar
op 8 augustus aan en werden na een
zeer zware maand van slechte behan
deling door de kempei op transport
gesteld naar Bangkok. Op 11 septem
ber kwamen wij in Kanchanaburi kamp,
(lees verder pagina 14)
9