Uitzicht vanaf de pier op de Humboldt- en Jautefa-baai. Rechts op de achtergrond, Naafri. 1949 opgesteld door Ir. A. P. C. C. Kerkhoven, voorzitter van het Centraal Comité der Nieuw Guinea Verenigin gen, en te Batavia aan ons uitgereikt. De "werkploeg" zou vertrekken onder leiding van de Majoor der Genie, Grondelle, zo was beslist. Begin december 1949 nam ik op het station van de SS te Bandoeng af scheid van mijn vader en jongere broer. Tranen vulden zijn oude ogen toen hij mij ten afscheid omhelsde en zei, "Wij zullen elkaar niet meer terugzien en ik wens je het allerbeste en een goede toekomst". Intuitief moest ik gevoeld hebben dat het zo zou zijn en voelde mij miserabel en diep verdrietig. Pa had zoveel met ons voor gehad, doch de oorlog had hem de kans ontnomen. Waar waren onze jeugdjaren gebleven en hadden we die eigenlijk gehad? In wat voor rot-wereld leefden wij eigen lijk? Op zulke momenten overheersen de emoties. Ik was in feite te jong en onervaren om problemen op de juiste wijze op te vangen, doch stond niettemin voor een beslissing die bepalend kon zijn voor mijn toekomst. Op dat moment had ik gewoon geen andere keus, want Ne derland trok mij helemaal niet. Zo reisde ik af en werd met mijn vrien den ondergebracht in een schamel doortrekkerskamp ergens aan de rand van Batavia. Wij zouden daar blijven totdat wij aan boord konden gaan. Eén dag voor de souvereiniteitsover- dracht aan Indonesië stapten wij aan boord van het s.s "Van Outhoorn", een oude stomer van de K.P.M. die in feite zijn beste jaartjes had gehad. Het schip was afgeladen en wij kregen uiteindelijk een plaats op het voordek. Tegen de regen en koolstof, dat uit de pijp woei, werden wij beschermd door een zeil dat boven het dek was aan gebracht. Verder was het aan alle kan ten open en de straffe zeewind had vrij spel. Als je je niet goed in je deken wikkelde liep je de kans dat die, ge dragen door de wind, in de Java-zee verdween. Het eten aan boord was gewoon bar slecht te noemen en bestond dagelijks uit muffe rijst met een schep sajur waloh en wat vis uit blik. Kun je na gaan hoe dat bij hoge zee werkte I Zoet water om een bad te nemen was er na 'n dag al niet meer en men was genoodzaakt om het verder met zee water te doen. Probeer daar maar de zeep mee van je lichaam te boenen! Gelukkig duurde de reis niet lang en via Makassar, op Celebes, voeren wij op precies 1 januari 1950 de Doré-baai in, passeerden het eiland Mansinam en zagen kort daarop Manokwari voor ons liggen. In de baai lag het eerder gearriveerde m.s. "Waibalong" op de rede. Al spoedig wierp ons schip met luid gerammel zijn anker uit en wij maakten ons gereed om van boord te gaan. In die tijd bestond er nog geen steiger en wij werden met sloepen aan land gebracht. Op de achtergrond zagen wij het zwaar beboste heuvellandschap en het ma jestueuze Arfak-gebergte. De kust lag bezaaid met goederen waartussen men sen, kippen, geiten en wat dies meer zij, rondscharrelden. Alles afkomstig van de Ark van Noach, zoals de "Wai balong" al spoedig genoemd werd. Letterlijk en figuurlijk een chaotische boel, want men had niet op die grote toevoer van mensen en hun have ge rekend. Onderdak was er ternauwer nood beschikbaar en dat zou nog een hoop gedonder geven. Per truck van de Koninklijke Land macht werden wij naar de Prins Bern- hard Kazerne afgevoerd en aldaar in gekwartierd bij het Garde Regiment Prinses Irene. Wij waren blij dat we van die rotschuit af waren en nog zeker één etmaal za gen we de muren op en neer deinen, alsof we nog op het schip waren. Na ongeveer twee weken werd onze groep versterkt met personeel van de Veilig heidsdienst Mariniersbrigade, die om veiligheidsredenen Java hadden moe ten verlaten. Met hen kwamen wapens, munitie en springstof mee. Met de springstof (TNT) hebben we nog heel wat vis in de baai boven water ge kregen. Uiteraard was dat verboden. Wij stonden thans onder leiding van de vaandrig der genie J. W. J. Romans van Schaik en werden al spoedig be last met diverse karweitjes zoals het maaien van gras, herstel van gebou wen, leggen van nieuwe electrische lei dingen, verbeteren van de watervoor- zienig en ga zo maar door. Als er een schip met goederen voor de genie op de rede lag betekende het, dat wij met lossingswerkzaamheden werden belast. Zo kon het gebeuren, dat je van de vroege ochtend tot de late avond met zakken cement op je rug liep te sjou wen. Van de kazerne naar de haven en terug, in de brandende hitte I 's-A- vonds leek je rug wel "gecementeerd" en je had moeite om de cement uit je poriën te verwijderen. Met een korte pauze werd er meestal gewerkt van 07.00 uur tot 17.00 uur. Ons vermaak bestond uit het maken van muziek, sport en zo nu en dan de jacht. Veel ervaring hiermee hadden wij toen nog niet. Victor de la Senoerie had een windbuks cal. 5.5 en met dat ding gingen wij in onze vrije uurtjes aan de bosrand zitten en schoten op alle soorten gevogelte. Het betekende een welkome aanvulling op het dage lijkse saaie menu van geconserveerde aardappelen, spruitjes en gehaktbal uit blik. Geld om "buiten" te eten hadden wij nauwelijks, doch zo af en toe deden wij dat en gingen dan naar de warong van pa Amat, nabij Fanindi. Al was het niet veel zaaks, maar het betekende voor ons toch een tractatie. Toen de Koninklijke Landmacht werd afgelost en vervangen door eenheden van het voormalige KNIL, besloot ik om te solliciteren bij het Korps der Al gemene Politie. Ik zag geen toekomst in de genie. Op dat moment was Kapi tein Schotte onze Plaatselijk Militair Commandant en met hem besprak ik het verbreken van mijn contract met de geniedienst dat ik voor één jaar had gesloten. Hij toonde alle begrip en gaf mij zijn zegen mee. De sollicitatie lukte en op 29 september 1950 stapte ik aan boord van het m.s. "Karossa" met bestemming Hollandia en begon mijn loopbaan bij het Korps der Alge mene Politie. Het werden voor mij vreugdevolle jaren en ik heb van deze stap nimmer spijt gehad. In de loop van 1951 besloot ik een eenvoudige woning te bouwen teneinde mijn vader en jongere broer te kunnen laten overkomen. Ik stond alleen voor die opgave en had toen maar een heel mager inkomen. Het heeft dan ook een hele poos geduurd eer de woning er stond en het heeft tevens heel wat noeste arbeid en doorzettingsvermogen gekost. In 1953 was het zover dat ik bij de immigratie-autoriteiten de aan vraag tot toelating in Nieuw-Guinea van mijn familie kon indienen. Ik had echter buiten de starre ambtelijke mo- (lees verder volgende pagina) 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 17