MENEER WOUDENBERG, DE "BARBIER"
VAN SALATIGA
door Ems I. H. van Soest
Zaterdag is de krant extra-dik al zijn er bijlagen, die je voor andere doeleinden
gebruikt dan om ze nauwkeurig te lezen. Door de week wordt je bijna dagelijks
geschokt door onheilstijdingen. Maar zaterdag is het ook niet altijd rustgevende
lectuur. Rillingen lopen je over de rug bij het lezen van De vijfde ruiter een
apocalyptisch verhaal met echte toestanden en namen van prominente tijdge
noten - al na aflevering 3 verweeft de werkelijkheid zich met fantasie, de moord
op Sadat. Wat in dat verhaal gebeurt tekent de geest van de jaren tachtig. Een
paar dagen vroeger heb je op de kaft van Elsevier's een hand gezien met het
pistool voluit gericht op de lezer. "Het recht in eigen hand."
Je snakt naar iets dat je geplaagde
zenuwen weer soelaas kan geven, want
je bent nog niet, zoals velen in onze
dagen, totaal verhard en afgestompt.
Je kindertijd lijkt een paradijs van vei
ligheid en rust - nostalgie doet je grij
pen naar de Indische herinneringen
van je broer Jan W. A. van Soest. De
grote broer, die je als kind bescher
ming schonk en steun, die je leerde
lachen om zijn humor, die de wereld
voor je openlegde als één groot, wijds
avontuur. "Mijn leren is spelen, mijn
spelen is leren..."
Je slaat dus de dikke ordner open en
kijkt gretig naar het folioblad dat voor
je ligt. Je blik valt op een zinnetje en
je schiet recht. "In het jaar tachentig"
het komt uit de mond van de persoon,
die Jan sprekend heeft ingevoerd. Het
jaar TACHTIG? Maar nu leef je zelf
in de jaren tachtig, al is het een eeuw
verder. Je ziet een naam, Woudenberg.
Ja, die figuur staat in je geheugen ge
grift. Niet onverdeeld plezierig. Soms
werd donkere kinderangst, iets un
heimisch, in je wakker als hij op
Ngargoloko-Malebari kwam. Nu maar
eens goed lezen, hoe Jan W. A. van
Soest hem onder zijn pen liet herleven:
"Eens in de maand kwam Woudenberg,
de "barbier", op de onderneming om
mijn vader en als ik daar logeerde,
ook mij, te knippen. In een sjokkend
sadootje, waarvan de koetsier door
mijn vader werd betaald, arriveerde hij
dan, met zijn scheer- knipbenodigd-
heden in een bruin, gewichtig uitziend
city-bagje. Hij was één met zijn oude,
doorgerookte pijp en onder het sche
ren hield hij die dicht onder zijn be
reik om er telkens een trekje aan te
kunnen doen. Haast moest men niet
hebben onder Woudenberg's behan
deling, want hij hanteerde schaar en
tondeuse met buitengewone zorg, tel
kens even ophoudend en onderdehand
onafgebroken pratend.
"Uws oom de notaris woont allang in
Indië, al van 1900, die heb ik altijd als
klant gehad en daarvóór uws oud-oom.
Toen ik zo omstreeks TACHENTIG in
de Oost kwamBij Woudenberg
begon alles met dat jaar zo omstreeks
tachtig, zijn herinneringen daarover
moest hij kwijt! Hij had het ook heel
dikwijls over Koning Willem III. Mijn
vader onderhield hij meestal met zijn
herinneringen uit de Atjeh-oorlog. Hij
had daarin menige médaille verdiend
die in een met glas afgechoten kastje
de ereplaats innamen in zijn huisje te
Salatiga, dicht in de buurt van het
zwembad Kalitaman. Achter zijn huis
stroomde de kali, die het water naar
het basin toevoerde. Bij zijn maande
lijkse bezoeken bracht hij voor mijn
moeder vaak mooie zelfgekweekte ro
zen mee, met de groeten van zijn
vrouw.
Kwam Ems kijken of mijn vader's of
mijn haar nu helemaal kort was ge
knipt dan vond Woudenberg het tijd
worden voor zijn stereotiepe grapje.
Met de schaar in de éne, de kam in de
andere hand, keek hij lachend op het
kind neer. Daarna legde hij zijn ge
reedschap even neer om haar te be
groeten. "Zo, Emma! Wat is de jonge
juffrouw weer gegroeid, tjonge, tjonge!
Dat groeit als kool, meneer! Maar luis
ter nou es, Emma! Wat zou uws ervan
zeggen, als ik uws haren nou ereis
afknipte, net zo kort als van uws papa
of van meneer uws broer? Wil uwé
nou niet net zo'n mooie, kale bol
hebbe?" "Nee, meneer Woudenberg!"
luidde Emma's antwoord en ze keek
hem enigszins achterdochtig aan, wat
hem zeer vermaakte." (Hier komt "Em
ma" zelf aan het woord):
Eigenlijk vond ik het altijd een beetje
griezelig als ik meneer Woudenberg
met schaar en tondeuse en scheermes
aan de door mij geliefde hoofden be
zig zag. Want was meneer Wouden
berg geen ex-"koloniaal"? Had hij met
die handen geen Atjehers doodge
maakt? Je kon het bijna niet geloven,
als je zijn vriendelijk besnord gezicht
zag. Er was nog een andere kaloniaal
(ex) die meneer Fischer, de architect,
geholpen had met de bouw van de
Lodji en wiens vrouw aan mijn moe
der kippen en eieren leverde. Die
vrouw vond ik erg grappig, ze was
brood-mager en heel, heel donker en
ze sprak zo koddig! Op een keer kwam
haar koelie niet opdagen met de pluim
vee produkten en daar mijn ouders
toch in Salatiga moesten zijn, keerden
ze even aan bij het huisje. Zodra wij
waren uitgestapt, kwam mevrouw met
opgeheven armen in een wanhoops
gebaar naar buiten rennen, roepend:
"Meprö, mepró, adoe niet boos dan,
al mijn kiepen hij loop wèh, ja!" Maar
haar echtgenoot bekeek ik met andere
ogen. Die had ik eens aan mijn ouders
horen vertellen, hoe hij een dief had
betrapt, die nog juist zichtbaar was
door zijn handen, waarmee hij de
slaapkamerhorretjes omklemde. "En
toen nam ik as de bliksem de klewang,
die ik op zo'n Atjeher veroverd had en
rits, in één haal, al die tien stelende
vingersKolonialen wisten alles
af van klewangs, ook meneer Wou
denberg. En zo lachte ik dan ook altijd
zuurzoet en verlegen als hij zijn grap
je over dat kaalknippen debiteerde).
Jan verder: "Nee, nee, meneer", zei hij
toen in 1914 de eerste berichten van
het Europese front tot Indië doordron
gen, "dat was wat anders in mijn tijd,
oorlogvoeren, o tjeetje, ja I Daar kwam
echte MOED aan te pas, daar most je
branie voor hebben. Je vocu* immers
man tegen man en de vijand was niet
mis. Die Atjehers, dat waren kwaaien,
die stonden voor niks. Die hadden van
die streken, hè, waar een blanke nooit
op zou komen. Die overvielen je, als
je dach', dadder geen dooie kip in de
omtrek was en die hakten er dan op
los met hun klewangs alsoffe we tot
gehak' mosten. Nee, daar is dit gedoe
temet niks bij, meneer! Dat één zo'n
vliegeniet zomaar honderden uit elkaar
kan laten spatten en daaronder bur
gers, meneer en arme onnozele kinde
ren en dierenschande, dat noem
ik in het wilde weg vermoorden, me
neer, daar zou ik als eerlijk soldaat
voor hebben bedankt. En dan dat schie
ten op mijlen afstand met zo'n Dikke
Bertha, waarbij je de teugesstander
niet eens ken zienook niks."
Knip... knip.... Pauze. Een zucht. Een
trekje aan de pijp. Knip, knip. Weer
een zucht. Knip, knip. "Tja, ja, ze ben-
ne voorbij, die mooie dagen". Knip,
knip. Pauze. Een zucht. Langdurig
hoofdschudden. "Ze benne voorbij en
ze komme niet weerom ook. Neen,
nee, ze komme niet weerom."
(Dit lezend, denk ik: Van nostalgie ge
sproken! De barbier van Salatiga voel
de zich niet behaaglijk in vredestijd en
wij, die zoals ik, de dagen van vreed
zaam Indië gekend hebben, voelen
naar die tijd nostalgie!).
Jan weer: "Maar als hij dan klaar was
en mijn vader en mij zorgvuldig had
afgeborsteld, zijn altijd brandhelder
scheerservet had uitgeklopt en zijn ge
rei grondig gereinigd, ging hij naar
buiten om onze tuin te bewonderen.
Tjonge, tjonge, wat een pracht, zo met
die blomme tegen die berg; wat een
pracht! Daar kon hij met zijn tuintje in
de stad tcoh temet niet tegen op! Hij
kreeg op zijn beurt van mijn moeder
puurblanke lelies mee voor mevrouw
Woudenberg.
Zeer bescheiden was hij ten opzichte
van zijn maag. Pas na lang aandringen
was hij ertoe te bewegen een bord
rijst met ons mee te eten. "Gerust,
mevrouw, een bak koffie is genogt
Ik heb ommers brood mee". En dan
12