Een cadeau voor de dokter door F. Cramer We waren pas getrouwd en onze tocht naar de eerste standplaats in de buiten bezittingen was tevens een onvergetelijke huwelijksreis, over zee. Met de Generaal Michiels van de K.P.M. naar Pontianak. Tevens onze eerste zeereis. Onze bestemming was Mempawah, West Borneo en ik was er bovendien de eerste arts die er ooit woonde. Verder kregen we ons eerste huis. Dat lag aan het water, al was het geen buitenverblijf aan de Vecht. Daar woonde een mantri-politie in, het was een zevende klasse B.O.W. wo ning en Hermandad moest plaats ma ken voor Aesculapios. Er waren kleine Schönheitsfehler aan de zeer eenvou dige goedkope houten woning. De vloer van zeer dikke ijzerhouten plan ken was een ietsje open gehouden met reten, gemakkelijk voor het schoon vegen. En de kippen van mijn buur man, de pengoeloe (desahoofd of wijk- hoofd) Ali, hadden daaronder hun schaduwrijk dagverblijf. Het huis stond namelijk, zoals op Borneo gebruikelijk was, op neuten, en als je zat te eten kon je ze als je goed keek, naar boven zien gluren. De tweede moeilijkheid was de W.C. die er niet was. Er was in de bijgebou wen wel een vrij ruime nogal smalle kamer zonder meer en kennelijk sinds jaren gebruikt als logeerkamer. Men dacht zeker: Kom nou, je hebt toch de hele soengai Mempawah tot je be schikking! Zowat 100 m breed ter plaatse, diep en stil en donker. Wat wil je nog meer Als mijn vrouw zich wilde kleden en wat opmaken, betekende het dat ze "even naar achter" moest, d.w.z. naar de Gouvernements-pasanggrahan, 150 m ver weg, die van alle gemakken voorzien was voor de belangrijke gas ten. Pas na een maand zagen we met stille vreugde de porceleinen troon plaatsen, door een open gecementeerde goot met de rivier verbonden. Er waren ge noeg gretige kippen voor de stads reiniging, als er geen vloed of hoog water was. (Het niveau kon wel eens een meter stijgen, vandaar de paal woningen aan die brede rivieren). Over kippen gesproken, dat waren ook onze eerste cadeaus van de patiënten. Ze stierven, die kippen hoor, alle een natuurlijke dood, want van slachten was natuurlijk geen sprake, en alle kregen ze een naam. De haan zat zelfs graag bij mijn vrouw op schoot en sliep daar in met zijn kop bengelend aan de lange hals. Het was geen ge zicht. Ze gingen gewoon dood aan kippenziekte en dan kregen we er een nieuwe vooraad voor in de plaats. Van de Chinezen kregen we witte krielkippen met haren in plaats van veren, heel kleine zachte beestjes met blauwe oogleden en blauwe oorlellen. Die sliepen apart in een grote kist die op zijn zijde was gelegd, een lat er in om op te zitten en een deur van ge vlochten bamboe. Want de gewone pi- tiks, veel groter en sterker, waren wreed en pikten de kleintjes. Net men sen. Pitik is Dajaks voor ajam, dus ook toen al Javaanse invloed uit de tijd van Madjapait of nog vroeger. Op een kwade nacht kwam er een python en at de helft van de krieltjes op waarna hij een dutje deed in dezelfde kist. Ik schoot hem dood met een revolver, die ik als huwelijkscadeau ten geschenke had gekregen van een arme neef die er toch geen munitie voor kon kopen, en ik zou hem eens nodig kunnen hebben! We gaven de grote slang aan onze Chinese overbuurman en langganan, die het vlees bereidde voor vele maal tijden van zijn hele gezin. De huid kreeg ik schoon en wel terug en zon den we op naar Batavia, naar Buisson, die er voor mijn vrouw tasjes en zo van maakte. We hebben er nu nog altijd een notitieboekje van over, dat oorlog en omzwervingen heeft over leefd. Op een dag kregen we ook eenden, en die zwommen natuurlijk want ons huis lag aan het water met een klein aanlegsteigertje met trappen diep naar beneden, voor het bad en dergelijke. Het water was in de grote kemarau, de droge tijd, zo donker als sterke thee, want de kali lag honderden kilometers ver tot diep in het binnenland vol met dode bomen die werden uitgeloogd. Zo donker dat je je eigen navel niet zag als je tot aan je schouders in het wa ter stond wat bepaald griezelig is. Men noemde het ai hitam aer itam. Dat water is dan wel niet gecontamineerd met chemicaliën, maar er zwommen en dreven en loerden nare beesten in als krokodillen en de zogenaamde rivier- haai. De eerste zijn, als het water helder is, ongevaarlijk, zei men ter geruststelling, wat ik nooit heb kunnen geloven. Als het troebel is en die arme buaja's niets kunnen zien, zoeken ze hun prooi bo ven water en pikken een hond of mens, wat ik echter ter plaatse nooit meemaakte, wel eens in de oeloe soengai (binnenland). Maar, troebel of niet, mijn eenden verdwenen grif, vlak voor mijn ogen. Kwèèèèèk, riepen ze en verdwenen onder water. Er zijn twee kemaraus, de besar (de lange) in augustus en dan kwamen on ze tonnen met regenwater wel eens leeg te staan, en de kemarau ketjil (de korte) in januari. Want Mempawah ligt precies aan de evenaar. Beide keren waren de doerian en de tjempedak rijp en volop te krijgen, alweer cadeaus dus, goeniezakken vol. Men keek daar nauwelijks naar andere vruchten om, die waren goed voor kindertjes om te snoepen. Mangga noemde men er boeah masam, die plukte men jong voor de sajoer asam. Zelfs manggis plukte men onrijp, schilde ze met een mes en at het klompje zuurzoet vruchtvlees in een hap op, lekker fris. Aangezien beo's er zeer veel voor kwamen, kregen we er ook wel eens één. Eén er van hielden we en die wou niets leren behalve af en toe met een rauwe stem: tabé toean. Maar mijn buurman pengoeloe Ali kon hij heerlijk imiteren, dagelijks vele malen, als die 's morgens vroeg zijn 's nachts opge- zamelde bronchitis probeerde kwijt te raken, wat veel tijd vergde. Beo ac centueerde het nogal door er gruwe lijke verdrinkingsgeluiden van te ma ken. Op een dag kreeg ik een visotters-jong dat geen melk en geen vis lustte. Het stonk verschrikkelijk in de auto zodat ik het weer stiekem losliet ergens in een riviertje. Ook kregen we eens een kantjil of pelandoek, zo'n angstig teer diertje dat we ook dadelijk, zodra we weer uit het zicht waren, zijn vrijheid terug gaven. Op een keer werd ik opgeschrikt door een beer, een jonge biroeang die alleen maar Friesche Vlag lustte, geconden seerd en gesuikerd. Met tanden als van een tijger, en nagels zo lang en scherp als priemen van een schoen maker. Het arme dier was meteen aan mij verknocht, misschien rook ik naar zijn moeder vanwege de jodoform die toen nog gangbaar was, voor tropische zweren een ideaal middel. Dat gebeur de in Ngabang in de pasanggrahan. De Javaanse mandoer daar vond dat hele maal niet zo best, dat beest in mijn bed. Als ik naar het ziekenhuisje daar moest legde ik het jong vast aan een ketting. Eerst in de kamer aan een beddepoot, maar het dier beet van woede de stoelpoten aan splinters. Gelukkig kon ik hem gauw kwijt, met vele blikjes melk, aan de Chinese kapitein van de grote tongkan (bijna zeewaardige rivierstomer) die hem naar Pontianak wou brengen waar hij hem aan de ass. Resident Haak pre senteerde die hem per K.P.M. weer naar de dierentuin in Batavia door stuurde. Na eerst de schoolkinderen een dag vakantie te hebben gegeven om hem te bekijken. Er waren daar overigens ook geen paarden. 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 12