HET MEISJE VAN KANGIAN Op een van mijn vele tochten door het eiland Madura, kwam ik ook op het eiland Kangian, ten oosten van Madura. Ik zat daar vroeger met drie anderen in het verzet tegen de Japanners. Ik liep langs het warme strand en kwam op de plek, waar we 36 jaar geleden door de Jappen gevangen werden ge nomen. Op deze plek waar mijn drie vrienden in het verzet werden onthoofd, staat nu een warung. Ik stapte naar binnen en vroeg wat te drinken. "U bent een vreemdeling", vroeg het meisje, "wat zoekt u hier?" "Ik heb hier vroeger met drie anderen tegen de Japanners gevochten. Zij werden onthoofd en zijn hier ergens be graven, ik heb het er levend van afgebracht". "Ik ben nu wees", zei het meisje, "deze warung was nog van mijn oma. Als het stormt hoor je hier een stem die om hulp vraagt. Oma ging dan met brandende wierook naar buiten en riep: "Sinjo Frits, huil niet, want ik ben hier". Nu mijn oma niet meer leeft, doe ik het. Want ik voel dat die stem van mijn opa is, ofschoon mijn oma mij nooit iets verteld heeft. Oma is achter de warung begraven". Ik ben naar het graf gegaan. Ik heb wat kembodja-bloemen geplukt en op het graf gelegd. Ik heb wat gehuild want deze vrouw heeft ons 36 jaar geleden met alles geholpen. Ik liep naar binnen, maakte een foto van het meisje en gaf haar geld om een slametan te houden voor haar oma en mijn vrienden. In het haventje stapte ik in de prauw die mij naar Madura terug zou brengen. De roerganger vroeg mij: "Wat bent u stil, was het weerzien van Kangian niet zo leuk?" Ik ver telde hem wat ik daar vroeger had meegemaakt en van het meisje in de warung. "Dat is waar", zei de man, "ik ben een groot-oom van haar, want haar grootmoeder was mijn oudere zuster. Ik herinner mij als kleine jongen dat drie mannen zijn onthoofd en dat de vierde door de Kempei Tai na mishandeld te zijn, naar Pamekasan werd meegenomen. Ik wilde, te Kaliangat aangekomen, de overtocht betalen, maar hij weigerde met de woorden: "Oom, ik heb het geld hard nodig, maar ik kan het niet aannemen, want ik leef met u mee nu ik weet wie u bent en dat u na zoveel jaar bent teruggekeerd naar de plek waar uw vrienden zijn be graven." Dit heb ik geschreven voor de kleindochter van een van mijn verzetsvrienden, van wie de graven niet meer te vin den zijn Er ging warmte van je uit, De warmte van de kleuren van dat strand van Kangian, Was het je grootvader? Volgens jou zit hij in de hemel, Want hij vocht voor een goede zaak. Jij blijft een onverklaard mysterie in sarong en kabaja. Wie ben jij, meisje van Kangian? Dat je mij zo diep weet te ontroeren? Wanneer zie ik je weer? L. R. VAN HOVE uiterste rand. Door de schok schoot het vlot steigerend vooruit, Piet tuimel de omver, greep zich vast, zijn bril sloeg van zijn neus en verdween in de zwarte diepte; samen met z'n geweer. "Kijk verdomme wat je doet stomme ling. Dat geweer kan me geen moer schelen (ondernemingsbezit) maar m'n bril.m'n ogen "Hier man, hiérschreeuwde W. terug, wijzend op z'n voorhoofd. "Denk je dat ik me door die troep wil laten opvreten!" Ze raasden en tierden en het vlot dreef verder af. De karbouwen liepen eerst nog wat heen en weer, de eerste draaide zich om en met z'n allen kuierden ze terug naar hun graasweide. Ook op het vlot keerde de rust weermet een mok kende Piet op de voorplecht. En W.? Ineens drong 't zotte van de hele situ atie tot hem door, zijn bulderende lach bracht de tongèrets tot zwijgen. "Ja, lach jij maar... ik zie verdomme geen pest..." "Nou, dan gaan we 'm opduiken" zei W. overmoedig. "Wat zeg je? Opdui "Ja, opduiken, proberen. Ik beloof niks." Hij roeide terug naar de plek des on- heils. "Hier moet 't ongeveer zijn hè?" Hij kleedde zich uit en liet zich lang zaam zakken tot op de bodem. Voor zichtig tastte hij om zich heen, kwam boven, haalde diep adem en ging weer omlaag. En na een paar keer kwam hij zowaar met het geweer boven water. De juiste plek dus. En W. was een doordouwer, dus dook hij nog vele, vele malen. En toen kwam hij triom fantelijk boven met de bril in zijn hand. Piet putte zich uit in dankbetuigingen; woorden van lof, 't kon niet op. "Ach man, louter geluk", weerde W. af. Hees zich op het vlot en koerste naar de zeekant. Daar stak hij het brede strand over om zich in de bruisende branding te werpen. Even alle stank afspoelen. Dan peddelde hij het moeras weer op. Naar huiseen illusie minder 's Avonds. Lodderig voor zich uitkijkend met al leen nog maar een bodempje in de fles, mompelde Piet: "Toch heb ik 't be nauwd gehad toen je telkens omlaag ging in dat verdomde moeras". "Waarom, ik kan toch zwemmen?" "Maar die krengen ook. Beter dan jij. De Dampar stikt van de krokodillen". Zou W. dat niet geweten hebben Op z'n minst vermoed? Natuurlijk wel. Maar hij tartte het noodlot. Om een roemrijk einde te maken aan een waar deloos avontuur? PLANTERSVROUW 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 15