Man aan de poort
KORT VERHAAL
Op het heetste uur van de dag kwam die krankzinnige jongen langs, stipt op tijd alsof het denkbeeldige polshorloge
dat hij aan zijn oor hield werkelijk liep. Hij was gekleed in lompen, een gescheurde broek die tot op z'n kuiten reikte
en een hemd vol gaten. Zijn haren flopten wild over zijn ogen en in zijn nek terwijl hij op een ingebeelde haast-bood-
schap met grote stappen voort liep. Bijna rennend passeerde hij ons huis, verslonden luisterend naar dat horloge aan
zijn linker pols, het middelpunt van zijn wereld. Ondanks zijn wilde uiterlijk had hij iets van weerloze onschuld over
zich.
DOOR GREET GAUDREAU
Dat was wat mij bezig hield, waarom
een horloge dat hij waarschijnlijk nooit
bezeten had, hem bijgebleven was tot
in zijn geestesverwarring. Misschien
was hij zwaar ziek geweest, hersen
koorts of zo. De dokter kwam, hij nam
de pols van zijn patiënt terwijl hij op
zijn horloge keek en het laatste wat
de jongen bij bewustzijn zag was de
dokter, luitsterendmaar nee, dat
kon niet, de dokter kéék op zijn hor
loge, hij luisterde er niet naar aan zijn
oor. Misschien had iemand de jongen
dat horloge geleend om hem op zijn
ziekbed bezig te houden en was hij
zo, luisterend naar het naaldfijne tik
ken, geleidelijk in waanzin weggezon
ken.
En dat kon ook niet, dat was een Wes
ters toneel, een vader of een oom die
een horloge leent aan een zieke jon
genniet een Javaanse dorpsjon
gen, weerloos neerliggend op een
harde baleh-baleh terwijl zijn ouders
gelaten de doekoen gadeslaan, wach
tend op wat het noodlot zou brengen.
Ja, zij zouden een doekoen roepen,
niet een Europese dokterDat was
zo'n vreemd idee, dat niemand ooit
zou weten waarom de jongen zijn hele
verdere leven naar een niet-bestaand
horloge zou luisteren; nooit zou iets
anders enige betekenis meer voor hem
hebben. Misschien zouden mensen uit
zijn omgeving het weten, die gelaten
ouders of een oude doekoen, maar
verder niemand, ik zeker niet.
Op het heetste uur van de dag kwam
die jongen langs, een haastige flodde
rige figuur, toch niet meelijwekkend,
blootshoofds onder de vlijmende zon
die zijn haren lichtbruin had gebleekt,
je werd al amechtig als je hem voort
zag jachten in de verzengende hitte
en je stelde je voor dat hij elke dag
zo rondliep, zinneloos in beslag ge
nomen door zijn geheimzinnige zen
ding, bezorgd zijn horloge raadplegend
alsof het uur, welk uur ook, enige zin
voor hem had.
Niet lang na de jongen passeerde een
man. Om de jongen na te kijken was
ik de tuinpoort uitgegaan en was ik
gaan zitten op de cementen verleng
stukken van de poortpilaren die als
lage banken tot aan de straat reikten.
Maar zodra de jongen uit het gezicht
was trok ik me terug binnen de poort,
want de donkere goedgeklede man die
na de jongen passeerde was heel an
ders. In het begin staarde hij in het
voorbijgaan alleen naar me terwijl hij
een griezelig sissend geluid maakte,
als een slang en een wesp tegelijk.
Later glimlachte hij naar me, alleen
met zijn mond, niet zijn ogen, hij had
sombere boze ogen. Weer later bleef
hij stil staan, keek behoedzaam onze
voorgalerij binnen en zei iets. Toen ik
niet reageerde, alleen naar hem staar
de, liep hij langzaam verder, aldoor
omkijkend. Hij bleef altijd op een af
stand, zachtjes mompelend en glim
lachend, af en toe een uitnodigend ge
baar makend, vreemd hoffelijk, als aan
een volwassen vrouw. Het enige dat
ik ooit uit zijn gemompel opving was
"lief dik meisje", wat me ten hoogste
verbaasde. Ik was eerder aan de ma
gere kant en dat, gevoegd bij verdere
klachten die ik over mezelf had, steil
haar, groene ogen, konijnegebit, maak
te dit eerste compliment dat ik ooit
ontving, een raadsel. Bovendien vond
ik "dik" geen compliment, het was nog
erger dan mager.
Mijn ouders hadden nooit iets gezegd
over niet met vreemde mannen mee
gaan. Ik was tenslotte onder toezicht,
de huizen waren open, er waren ogen
overal rondom - en de ovale, hoog
ommuurde voortuin was streng geslo
ten door de poort met de twee pilaren.
Ik was een muis in een knus holletje,
ik was Muis, zo noemden mijn ouders
mij. Muizekind zei mijn moeder bij
sommige gelegenheden en Muizemeis,
mijn vader.
Ze vertrouwden misschien te veel op
de muren en de ogen rondom. Ze ver
gaten misschien dat de poort overdag
altijd half open stond. Hoe dan ook,
de vreemde sombere man speelde
wekenlang een verleidersspelletje zon
der dat iemand het opmerkte. De muis
had gemakkelijk aan de kaas kunnen
knabbelen en de val zou haar niet
eens gedood hebben, tenminste niet
meteen. De kater zou de muis gekre
gen hebben om mee te spelen alvo
rens haar te doden.
Wachtend op de rijsttafel, nee, wach
tend tot mijn moeder haar schoolkle-
ren verwisseld had voor een geel zij
den kimono en dèn de rijsttafel, stond
ik bij de poort uit te kijken naar de
krankzinnige jongen en keek hem
moederlijk na tot hij uit het gezicht
verdwenen was. Dan ging ik achter
de linker pilaar staan wachten op de
man. Hij glimlachte, zijn tanden ver
schenen wit in zijn donker gezicht, zij
dienden om te bijten en te malen, niet
om te glimlachen. Zijn ogen glimlach
ten dan ook niet mee; de kater loerde
gespannen, met strakke dierenogen,
of de muis niet uit het holletje zou ko
men om aan de kaas te knabbelen.
Mijn ouders hadden inderdaad nooit
gezegd, ga niet met vreemde mannen
mee, met de bijvoeging, zelfs als ze je
iets lekkers beloven. Het was toen een
rustige tijd en als in die rustige tijd en
die gezapige omstandigheden muize-
meisjes de slachtoffers van katers wer
den, dan spraken de kranten er niet
van. Deze kater, nee, deze man nam
niet eens de moeite met iets anders
dan hemzelf aan te komen. Hij had al
begrepen dat ik voorbij de leeftijd was
om verleid te worden met lekkernijen.
Ik kon verleid worden, maar niet met
lekkernijen, daar was nu strategie voor
nodig, daarvoor moest de man zelf als
lokaas dienen.
Op een dag kwam hij niet meer langs,
hij, de jongen. Na lang aarzelen be
sloot ik niet aan mijn ouders te vragen
wat zij ervan dachten. Ze zouden mis
schien zeggen dat hij vast naar Porong
was gezonden of dat de mensen ge
klaagd hadden dat zo'n gek maar vrij
rond liep, zodat hij thuis gehouden
moest worden. Misschien zelfs vast
gebonden met een touw, dat gebeurde
wel eens met krankzinnigen. Niet naar
Porong, dat vooral niet en ook niet in
een donker kamponghuisje, vastge
bonden op een baleh-baleh
Misschien op een schaduwrijk erf met
zijn moeder bezig om hem heen, met
een duif koerend in een kooitje boven
zijn hoofd en hij vastgebonden met
een heel lang touw. Zijn horloge kon
den ze hem gelukkig niet afnemen,
wat er ook gebeurde.
Ik hoefde niet meer te wachten op de
jongen en plotseling wilde ik ook niet
meer uitkijken naar de donkere man.
Hij liep nog steeds rond. Hij wel. Maar
hij zou toch niet langer meer voor mij
op de loer willen liggen. De kater was
heel hongerig en er waren genoeg
muizemeisjes.
- iHiiiÊimumHy f iT;.
•iMhlUUlli**
13