Doe het niet Woning in de karakteristieke stijl van de Karo-Bataks. Herinneringen van een reisleidster. (II) door Hélène Weski Brastagi het oude B.P.M. hotel nog net zo. De kamers, de recreatiezaal, alles nog als in tempo doeloe. De djongossen, die nu boeng of mas of bapa heten, stonden ons op te wachten met een brede grijns. Soms kraakte dat perkament- bruine gezicht in duizend kreukels van blijdschap of ontroering als het bleek dat je hun taal beheerste, dat je toean die-of-die van vroeger kende, dat je gehoord had van dat-en-dat voorval. We werden ondervraagd, maar op bescheiden, res pectvolle wijze. Ik geloof niet dat ik ergens anders deze, ik zou haast zeggen "kostbare" sfeer in de verhouding tussen Indonesiërs en blanda ervaren heb, zoals hier in het B.P.M. hotel in Brastagi. Het was hier dat de Vuurvreter me voor het eerst opviel. Ik had hem na tuurlijk wel gezien, je kon hem moei lijk missen: boom van een vent, luid en grof, die zijn g.v.d.'s rijkelijk liet rollen, maar die onbegrijpelijk elegant gebaar de met zijn bleke, zeer verzorgde han den, die met zijn heupen draaide en een soms nuffig glimlachje paarde aan een snelle, flirterige blik. Ik kon hem niet plaatsen, hij leek niet één wezen te zijn, maar een samensmelting van meerdere individuen. Twee politiële acties had hij meegemaakt en nu ging hij terug for sentimental reasons. "Een machtige tijd", baste hij, "man, wat hebben we een ploppors te grazen gehad, pang-pang Het woord "ploppors" lag in zijn mond bestorven en telkens als het door de ruimte schalde, zat ik met gekromde tenen in mijn schoenen en zag hoe de mensen met "Indische" achtergrond in onze groep onrustig werden. Ik gluurde naar de gezichten van het ons omrin gende personeel, de meesten bleven stoïcijns, maar soms trok er even een mond strak of flitste een blik van onder geloken oogleden naar de toeteraar. Ik moest ingrijpen, hoe ellendig ik het vond, nam hem apart en verzocht hem dat woord niet meer te gebruiken en zijn oorlogsverhalen niet zo luid uit te bazuinen, er waren immers nog zoveel Indonesiërs die Nederlands spraken en verstonden. De vuurvreter voelde zich intens op zijn ziel getrapt en sprak twee dagen niet tegen me. Over de droge djagoengvelden stond in de verte de Sinaboeng dreigend te puffen, vulkaan in werking. Nog hei achtiger was de enorme gapende kra ter van de Sibajak. "Kan die bus niet stoppen?" baste de Kort voortdurend. "Hoe lang moet ik opnemen?" tjilpte de benjamin van de groep, ("zeg maar Liesje" zei ze tegen iedereen), die zat te schutteren met haar eenvoudige fixed-focus camera, "ik heb 't nog nooit gedaan". "Dat wordt dan de hoogste tijd", dreunde de Vuurvreter, "zo'n grote meid!" "Hoe moet ik 't doen meneer?" vroeg ze schaapachtig. "Twintig tellen voor een overzichts shot", zei Krul autoritair, "dertig voor een close-up". "Man, daar val je toch bij in slaap", riep Moso, "bovendien is het precies omgekeerd: doe maar tien voor een overzicht, kleintje, en zes voor een close-up." Krul stak zijn knuistjes in zijn zakken en trok zich bezeerd terug, mevrouw Last kefte: "Hij maakt anders prachtige films hoorU met uwuw koek trommel en sloeg een arm om zijn mokkende rug. "Kleine kodok", zei Moso. In het warme, drukkende middaguur reed de bus tussen doodstille bomen onder stoffige grauwsluiers het terrein op van het voormalige paleis van de Koning der Simalungun-Bataks. Gras velden, tussen keurig onderhouden dode houten huizen. Een gestorven dorp. In het midden het "paleis", staan de op stoere houten binten, alle gelijk beschilderd in zwart-wit met plantaar- aardige en geometrische motieven, op één na, die er duidelijk van afweek. Waarom? Die ondersteunde de slaap plaats van de koning, vertelde de gids. De gastenverblijven rondom intens leeg, zelfs de geesten van de gasten leken dit dodenrijk ontvlucht. De groep hees zich op de wankele ladders op om met onbescheiden blik ken te trachten door te dringen tot het leven van de man die hier met twaalf vrouwen en zestig kinderen geleefd had, totdat hij werd vermoord, nadat hem alle macht en waardigheid was ontnomen. Want in de nieuwe Indone sische staat was geen plaats voor on afhankelijke vorsten. Ik voelde mij onbeschrijflijk verdrietig. Om de verloren gegane glans en waar de, om de algemene tendens naar uit schakeling van het bijzondere, van dat wat kleur aan het leven geeft, om het gelijktrekken van het omringende tot er niets dan een grauwe brij overblijft. De mensen in het hotsende busje wer den onrustig, moe en warm, meneer Oud lag met zijn hoofd op Kwink's schouder te slapen, juffrouw Paff had haar benen op de bank getrokken, waarbij haar rok omlaag op haar schoot gegleden was; ik zag de gids steelsgewijs kijken naar die lange, blo te benen en het rose slipje. Ijlings greep ik in, trok de rok omhoog, fluis terde: "Hij kijkt. Sliep U?" Juist als je denkt: bekaf-uitgeput-rust wil ik, breekt het gebergte open en de rotsachtige heuvels en bruine hellin gen buitelen neer en neer, bijna verti kaal het azuurblauwe water in, dat zich transparant, met speels-zilveren rim pels naar rechts in nevelige verten ver liest. Rondom lichtgroen land, daar be neden een dorp, lila schaduwen. Het Tobameer. Mooiste meer der aarde, zegt men wel, en volgens de volksmond ontstaan doordat iemand zondigde tegen de adat en de adat houdt immers de kos mos in evenwicht. Heel lang geleden lag daar een diep en vruchtbaar land, waar de mensen een gelukkig leven leidden. Maar één van hen brak een gedane belofte en dat konden de go den niet tolereren. Een vreselijke vul kanische uitbarsting was hun straf, stenen en lava verstopten de rivieruit gang uit het dal en zo ontstond het 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 16