De eerste standplaats van Johannes van Soest was Pasoeroean, dat een grote rol in de
geschiedenis van de familie van Soest zou blijven spelen. Op de foto de Herenstraat in
Pasoeroean, met links de sociëteit Concordia.
stampen, Java boven al, Koosje bij het
graf van haar broertje. Het marmotje.
Het melattikransje. De beo. De kleine
liefhebber van bloemen, enz. De com
plete serie van 60 gedichtjes zag het
licht in 1846 te Batavia bij Lange Co.
Hij richt zich in een voorwoord tot de
Nederlandsch-lndische Jeugd:
Lieve Meisjes, Jonge Vrinden
Die mij overdierbaar zijt
Mogt gij nog geen boekjes vinden
U uitsluitend toegewijd
'k Bied u dan dit boekje aan
Dat gij, hoop ik, kunt verstaan.
Hij gaat verder met te constateren dat
er versjes genoeg geschreven zijn voor
de Nederlandse jeugd: "Maar, al wer
den ze u gegeven, schenken z'u wel
ware vreugd?" Want zaken, die ze da
gelijks zien, zoeken ze in die boekjes
vergeefs Wat in dit boekje staat, is
hun allen welbekend.
Zijn kinderen zijn op de twee eerste
na, allen in dit land geboren, het zijn
Indische kinderen. En daarom laat hij
een Indisch kind zeggen:
Van alle landen op dees aard
Is Java mij het meeste waard
Dit eiland, rijk in zegen
Schoon 't ons noch wijn, noch
koren biedt
Rijst, koffij, thee en suikerriet
Dat groeit er allerwegen.
Ja, Java is mij 't meeste waard
Van alle landen op dees' aard
Schoon peer noch kers er wassen;
Hier groeit de lekkere mangoestan,
De doekoe, Djamboe, ramboetan
en geurige ananassen.
Neen, nergens vindt men zulk
een land
zo rijk getooid, zo schoon beplant
Doorsneden met rivieren;
Vol trotsche bergen in 't verschiet
En digte bosschen, waar men ziet,
Bewoond door wilde dieren.
Geen plek daarom op heel de aard
Is mij, dan Java, meerder waard
Of kan mij z o bekoren;
Als 't land, waar 'k vreugde
drank en spijs
Geniet bij nuttig onderwijs
En waar ik ben geboren.
Het Indische kinderleven in al zijn as
pecten krijgt onder zijn pen vaste
vorm. En de versjes worden gezongen!
Mijn tante Anna Hazenberg herinnerde
zich op hoge leeftijd nog, hoe zij als
klein meisje met haar schoolmakker
tjes het liedje van de beo zong.
Hoor mijn beo aardig snappen
Wat ik voorzeg roept hij na I
Hij zit heel den dag te klappen
Als ik bij zijn kooitje sta.
Praat hij allerhande grappen
En zingt vrolijk: "tralala!"
Kom ik hem een pisang geven
"Dank je, sinjo!" zegt hij dan.
Maken soms de jongens leven
"DIAM I" schreeuwt hij wat hij kan.
En ziet hij papa maar even
Aanstonds is 't: "Tabé, toewan!"
Komt een koopman goed verkopen
"Tjina klontong!" roept hij uit.
Ziet hij zusje allenig lopen
"Baboe! Nonna!" klapt hij luid
Is een hond in huis geslopen
"Gong, gong, gong!" blaft dan
de guit.
Er zijn liedjes gewijd aan het marmot
je, aan de buffel. Het kind haast zich
's morgens uit bed te komen, want het
padiveld wordt reeds beploegd 't
goed ter markt gebragt - zie hoe toch
de koelie zwoegt met zijn zware vragt".
"Koe en buffel, geit en schaap lopen
reeds in 't groen, Maak mij vlug, ver
drijf mijn slaap, ik heb zo veel te
doen! Hoor, daar slaat de klok al zes,
nu mij aangekleed... en dan ijvrig aan
mijn les nog een poos besteed. "Een
bijgelovige koetsier, een oude baboe
die door de goedhartige Constance be
vangt, passeren de revue. Maar ook
de gouverneur-generaal (Mr. J. J. Ro-
chussen) verschijnt ten tonele, waar
schijnlijk tijdens een inspektie aan de
scholen. "Knaapjes, neemt uw petjes
af, meisjes, maakt een reverentie, want
daar komt Zijn' Excellentie, die weer
pas zijn orders gaf om te waken met
verstand voor het welzijn van ons
land." Het wordt de kinderen op het
hart gebonden dat Z.E. al zijn tijd en
vlijt wijdt aan het landsbelang. "Kna
pen, nóg den hoed eens af! Meisjes,
nóg een reverentie I Want daar rijdt
Zijn' Excellentie voor u henen op een
draf. Is hij uit ons oog weldra, onze
heilwensch volg' hem na."
In mijn kindertijd zong mijn moeder
vaak het "Danklied" van mijn vaders
grootvader. "Valt kindren op uw knie
tjes neer Als 't mogenlicht u groet en
dankt dan Onzen Lieven Heer, die
's nachts u heeft behoed". Het gaf mij
altijd een veilig, beschermd gevoel.
Mijn overgrootmoeder, geboren Ste-
gerhoek, de dochter uit een kwekers
gezin, zal ongetwijfeld haar liefde voor
bloemen op haar kinderen hebben o-
vergebracht. Vooral het zoontje, dat
als de "kleine bloemenliefhebber" zijn
vader tot het versje inspireerde:
Ik mag op mijn tuintje roemen
Daar, kindren, vindt ge keur
Van allerhande bloemen
zo frisch en fraai van geur
en hij noemt ze: de geurige kemoe-
ning prijkt naast Tjempaka koening, en
paarsch' Tjakra-tjikrie Hier staat
Merak te prijken, met schitterende
kleur, dat beeld van trotsche rijken,
wel fraai, doch zonder geur. De heldre
katja piring spreidt daar haar geur
alom"Wilt g'u een kransje vlech
ten, 'k Heb ook melatie staan, voor
braven slechts want slechten bied 'k
een petehbloem aanHun, die op
orde roemen en passen op hun tijd,
zijn poekoel-ampatbloemen van alle
kleur gewijd". Wat er al niet bloeit in
dat tuintje! Het masilibloempje, voor
meisjes zacht en goed. De patjar, de
oleander, kenanga, de anjelierEn
dan komt er dat treurige zinnetje, dat
(lees verder volgende pagina)
7