poirrié
Het geheim van "Marodjita",
de hoornblazer en jager
Nieuw-Guinea, Hollandia, Kota-Baroe, Base G, Politie-Detachement, 1946/1948.
Voor velen uit deze periode zijn deze namen nimmer uit hun geheugen weg te
cijferen. Zo ook de naam Marodjita. Marodjita was politieagent, geboren in een
klein dorpje nabij Timor-Koepang, lange kerel met een enorme borstkas. Had
slechts enkele klassen van de dorpsschool doorlopen, dus lezen en schrijven
was voor hem een kwelling. Ondanks deze handicap was hij een goede hoorn
blazer, misschien wel de beste uit die tijd. Doch op de schietbaan was hij slecht,
wat niet rijmde met zijn jachtsuccessen.
Marodjita had de functie van hoorn
blazer en werd later belast met de
gaarkeuken voor de manschappen. Wij,
ongehuwde Hoofdagenten, kregen on
ze rations in natura en konden bij een
of andere familie in de kost. Zo kwa
men wij - een collega en ik - bij de
echtgenote van Marodjita in de kost,
die tegenover de gaarkeuken een klei
ne warong had. Het eten dat zij be
reidde was voortreffelijk ondanks dat
in die tijd bijna niets te krijgen was en
men min of meer op de rations (door
de Amerikanen achtergelaten) was aan
gewezen. Zodoende kwam ik veel met
Marodjita in contact. Hij was de Jager
van het Detachement en ik een ver
woede jager.
Marodjita was in het bezit van een
oude Cavalerie hoorn, geërfd van zijn
vader. Deze hoorn mocht in geen ge
val gepoetst maar slechts met een
doek schoongemaakt worden, vandaar
die donkerbruine koperen kleur. Dit
was later - toen alles weer de geregel
de normen aannam, want kort na de
oorlog mocht en kon alles - voor en
kele superieuren een doorn in het oog.
Het Detachement kreeg toen drie
nieuwe hoorns. Marodjita kreeg de op
dracht een nieuwe hoorn te gebruiken
en zijn oude bruine hoorn op te ber
gen. Hij attendeerde zijn superieur er
op dat deze nieuwe hoorns zwak en
niet van dezelfde kwaliteit waren als
de zijne en hij ze misschien stuk zou
blazen. Hij moest ze toch gebruiken.
De klanken waren niet zo helder en
mooi als die uit zijn oude hoorn.
Na een week of wat blies hij een hoorn
kapot, die scheurde bij de tweede
bocht. Ik werd kort daarop overge
plaatst naar het Detachement te Kota-
Baroe en heb niet meer vernomen of
Marodjita zijn oude hoorn weer ge
bruiken mocht.
Wanneer op het detachement een
feestje gegeven zou worden, moest
Marodjita een dag tevoren erop uit om
één of twee wilde varkens te schieten.
In het begin wilde hij niet hebben dat
iemand met hem meeging. Hij moest
alleen gedropt en de volgende ochtend
weer opgehaald worden, bij een van
de volgende plaatsen:
Kilometerpaal 4, Kota Radja, Kota Ba-
roe-pantai of Camp Walker.
Voor menig jager klinken deze namen
zoet in de oren. Nimmer kwam hij met
lege handen thuis en dit verbaasde mij
heel erg, het leek net of hij ze uit een
kraal haalde. Voor ons was het niet
altijd prijs bij elke jacht, dit zal iedere
jager moeten beamen.
Op een goede dag in oktober 1947,
vernam hij dat ik naar Kota Baroe zou
gaan en vroeg mij een lift tot Kota
Radja. Die middag vertrokken wij, ik
in mijn nette pak en mijn onafscheide
lijke Springfield 03 caliber 30.06 en hij
in zijn jachtkleren en met een Ml 30
Jungle karabijn. Ter hoogte van kilo
meterpaal 4 zagen we een groot var
ken over een verlaten oude Amerikaan
se weg naar boven lopen.
Ik stopte en Marodjita er op af. Ik
hoorde twee schoten vallen (hij schoot
altijd doublet) maar zag dat zwartrok
daarna door het jonge bos rende en
op circa vijftig meter verder bleef
staan. Ik vergat geheel dat ik netjes
gekleed was, greep mijn Springfield,
sprong over de sloot en rende op het
beest af. Onderweg verloor ik mijn pet
in de Mimosa.
Ik wilde zwartrok de pas afsnijden, niet
wetende dat hij ook enkele meters
voorwaarts was gegaan. Ik kwam toen,
De aanblik van dit geteisterde lichaam doet
mij vermoeden, dat Ued. tenminste 40 drie
dubbel tellende tropenjaren achter de kiezen
moet hebben.
op een meter of vijf, tegenover hem
te staan, met tussen ons een modder
poel (goepakan), richtte en schoot.
Vermoedelijk doordat hij op de helling
stond en door de laatste stuiptrekkin
gen, spurtte zwartrok op mij af, plons
de in de modderpoel en zakte voor
mijn voeten neer. Al met al zag ik er
gelijk uit als een orang tani, zwaar be-
modderd en mocht de rest van de
middag/avond in mijn "gecamoufleer
de" pak rondlopen. Als jager contro
leerde ik direkt de trefpunten. Twee
kogelgaten op nog geen vijf centimeter
van elkaar in de flank (in jagerstermen
bladschot) en één in de kop boven het
rechteroog. Toen zag ik Marodjita iets
verrichten wat ik nog nooit had mee
gemaakt. Hij nam zijn mes, sneed een
stukje neus en oor af, maakte met zijn
mes een gat in de grond en begroef
de stukjes oor en neus. Dit moest
namelijk gedaan worden op de plaats
waar het beest was neergevallen. Hij
raadde mij aan het voortaan ook te
doen. Na mijn pet teruggevonden te
hebben sleepten wij het zware beest
naar de jeep, laadden het in en ver
volgden onze reis. Onderweg kwam
een gedeelte van zijn geheim los. "Ik
ben van huis vertrokken om één beest
te schieten, denk niet dat ik vanavond
nog ééntje zal neerschieten." Verder
zei hij niets meer. Ik had hem toen op
de gevraagde plaats afgezet en afge
sproken hem om 12.00 uur weer op te
halen. Toen ik hem op de afgesproken
plaats afhaalde, had hij inderdaad niets
geschoten.
Op weg naar huis vertelde hij mij het
volgende: "Ja toean, ik had wel enkele
varkens gehoord doch niet onder schot
kunnen krijgen. Thuis had ik mijn be
rekening gedaan voor één varken en
niet voor twee of meer. Als opgescho
ten jongen kreeg ik deze steen van
mijn grootvader." Hij liet mij - in het
donker - een klein rond steentje zien.
Ik begreep er totaal niets van, hij leg
de ook niets uit. Wel had hij het over
dat stukje oor en neus. Hij drukte mij
op het hart dat ik dat in het vervolg
ook moest doen. De Geest van het
varken of hert zou dan voort blijven
leven. Hiermee zou de wildstand niet
achteruit gaan. Ik heb zijn raad daarna
altijd opgevolgd. Waarschijnlijk had ik
toen zijn vertrouwen gewonnen, want
sindsdien gingen wij geregeld samen
op jacht.
Op een prachtige ochtend in november
1947 boven op de heuvels van Camp-
Walker (later Renauen genoemd), na
dat wij een acht-ender hadden gescho
ten en niet te vergeten stukjes oor en
neus hadden begraven en wij op een
grote steen zaten te genieten van de
zonsopgang, kwam de rest van Maro-
djita's geheim los.
"Zoals ik U reeds vertelde kreeg ik
van mijn Grootvader een steen die mij
geluk moest brengen, in het bijzonder
bij de jacht en het hoornblazen, mits
ik mij aan de regels zou houden. In die
tijd leerde ik nog hoornblazen van mijn
vader (vader zat in militaire dienst op
14