De reis van Sosro Kariono naar Sumaira in 1931 ai) Nog veel mensen hopen op mijn komst. Zoveel mogelijk zal ik het werk eerst afmaken, zolang ik hier nog ben. Ik hoop, dat jullie dit goedvinden en nog wat geduld willen oefenen; als jullie menen, dat ik hierin ongelijk heb, verzoek ik om begrip en vergiffenis. Nadat het hoogwater in Tandjoeng Poera gezakt was, waren er veel muskieten; dag en nacht staken ze onophoudelijk. Ze maakten geen onderscheid tussen Maleis en Javaans bloed. Met gevolg dat ik genoodzaakt was veel te rusten en me te verbergen op bed (als lag ik) binnen een ijzeren kooi met een fijnmazige klamboe als onder een vliegendeksel. 't Trof goed dat ik in die tijd verhuisde naar Bindjei. Ook daar waren er veel muskieten, maar niet zoveel als in Tan djoeng Poera. Na die verhuizing wilde ik per spoor alias per stoptram naar Koeta Radja reizen. Dat ligt op een afstand van 600 km en dat is 2 dagen reizen. Maar Z.M. de Sultan stond dat niet toe. Hij zei, dat zolang ik nog in Oost-Suma- tra was, hij mij als zijn gast beschouw de, al ging ik dan ook naar een andere landstreek. Dat noem ik (nog eens) een hoogstaand, edel standpunt. Dus kon ik met de liefdevolle hulp van Z.M. de Sultan het Atjehse land be reiken. Hij zei mij, dat ik gebruik kon maken van de auto van de kraton en vergezeld zou worden door twee heel bekwame chauffeurs, Koelok en Joe- noes. Tengkoe Ibrahim, de jongere broer van Z.M. de Sultan, droeg hij op mij te vergezellen en tijdens de reis op mij te passen als metgezel en als "adjudant". Deze Tengkoe Ibrahim zou overal met mij meegaan. Hij was blij andere landstreken te kunnen leren kennen, zijn kennis en kennissenkring te kunnen uitbreiden. Het was een goede, eerlijke man, dus dat trof ook goed. Alleen wel jammer dat hij overal lette op de tijd, en dacht aan zijn maag. En dat bracht met zich mee, dat hij dikwijls wilde rusten en eten. Voor mij behoren deze twee dingen tot de "strikt verboden zaken". Wat ik op reis meeneem aan proviand en bagage, dat is maar één ding: Het (goede) doel. Al het andere kan beschouwd worden als hinderlijk en bezwaarlijk voor de reis, kan beschouwd worden als ver slappend werkend op wat ik mij voor genomen heb en als averechts wer kend op doel en streven van deze reis. Uit Koeta Radja heb ik een brief en een telegram gestuurd, ik hoop dat jullie die al ontvangen hebben. Toen ik vertrok uit Tandjoeng Poera, regen de het toevallig hard en trad er zo'n bandjir op, dat ik per sampan verder moest. Nadat we overgestapt waren in de auto, werden we geduwd. Geduren de de reis in het Atjehse gebied bleef het hard regenen. De weg was onder gelopen en modderig; het asfalt voor zover het er was, was beschadigd, dus vorderde de reis erg moeizaam. De wind woei onafgebroken vanuit de bergen en vanuit de zee. Links en rechts van de weg bandjirde het; sa- wahs en de bossen stonden onder water. Als we stopten, kwamen er meteen mensen op ons af. Ik vroeg mij af waar al deze gewone mensen uit het volk vandaan kwamen en van wie ze 't ge hoord hadden. Ze brachten flessen ketels, kruiken, kopjes en blikken met water, zoals 't hoort. Omdat mijn ver trek geheim was gehouden en vrij plotseling plaatsvond, kwamen er wel veel mensen tijdens mijn reis, maar ze stonden elkaar niet te verdringen. Na mijn terugkeer uit Koeta Radja had het bericht daarover zich reeds alom verspreid. Dus kwamen de mensen in steeds groter getale. Waarschijnlijk wisten de mensen welke weg ik zou volgen en naar welke plaatsen ik heen wilde om "uit te rusten en te eten". Mijn metgezel was het die dat nodig had, ik zelf at niets, alleen wat lombok als ik toevallig wat trek had. Overal in de steden in Atjeh, op het platte land, in de bossen, in 't gebergte, wachtten de mensen ons op of kwamen kort daarna van ver en dichtbij, groot en klein, jong en oud, arm en rijk, allerlei ethnische groepen, behalve Atjehers ook Padangers, Bataks, Chinezen, Klingalezen, Javanen, Ne derlanders. Ook veel mensen uit Singapore, uit Malakka. Ze kwamen in drommen bij honderden, duizenden zo als vermeld in mijn telegram uit Ta- kengon. Maar korte tijd verdrongen de mensen elkaar. Goddank heb ik vroe ger studie gemaakt van en mij toege legd op het Atjehs; dat heeft dus nu wel nut. Ik kan het nog een beetje (spreken). Wie had kunnen denken, dat wat ik voor mijn plezier leerde, later nog nut zou afwerpen. Slagregens, een harde wind en druip nat worden, dat alles werd voor lief genomen door de mensen die kwa men, ze trokken er zich niets van aan. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen wie van ver of dichtbij kwamen. Sommige inheemsen kwamen met een pajoeng Sijam. De meesten hielden als beschutting een pisang- of talesblad boven 't hoofd. Zij die helemaal niets boven 't hoofd hadden, hadden alleen een kniebroek aan; ze kwamen van ver, kletsnat, hijgend wegens de grote afstand en het snelle lopen. Ze gingen om de auto heen staan, hielden er zich aan vast; als de auto (weer een eindje) reed, liepen ze mee of ze wachtten 'm op en hielden 'm tegen. Als 't lukte een eindje verder te komen, werd ik ge volgd door krioelende mensen, mijn handen werden aangeraakt, mijn baad je en kain werden beetgepakt of aan geraakt. Het was aandoenlijk om de noden en behoeften van zoveel men sen te zien; ik kreeg medelijden, besef fend met hoe grote standvastigheid zij volhardden bij hun intentie. Moge de Almachtige de wensen en verlangens van al zijn dienaren in vervulling doen gaan. Moge God zich erbarmen over en ver giffenis schenken aan zijn dienaren. Here God, laat een oceaan van zegen neerdalen op Uw dienaren, neem al hun zorgen en ziekten weg, geef Uw dienaren meer gezondheid en voor spoed. Ik werd door ontroering over weldigd, indachtig 't verdriet en leed dat de medemens overkomt. Het is (mij) niet mogelijk te eten, het is (mij) niet mogelijk te drinken, indach tig het grote aantal zieken en honge- rigen. Verdwenen zijn eigen zorgen en moeheid, als ik nadenk over en met gespannen aandacht kijk naar de zor gen van de medemens; eigen zorgen en leed verzinken in 't niet in de oce aan van ziekten en misère van de medemensen. Eigen honger en ver moeidheid verdwijnen; alleen de ver moeidheid van de medemens en wat hem bedrukt, telt. De overweldigende ontroering die zich van mij meester maakte, gold niet mijn eigenbelang, maar vloeide voort uit een onbaatzuch tige levenshouding; 't ging gepaard met tranen uit een zuiver innerlijk ge voel, dat voortkwam uit de overtuiging te handelen naar Gods wil. Erbarm U over ons, Heer der Wereld. Genezen, genezen om Gods wil. Al geldt het geen verre of naaste fa milie, geen vrienden, geen kennissen, nodig ik jullie beste mensen toch uit om eigen zorgen en leed te leren ver geten en om te leren deelgenoot te zijn in en mede te voelen met de zor gen en het leed van de medemens: dat wil zeggen leren inzien en beseffen, dat de mensen van hetzelfde geslacht zijn, hetzelfde gevoelen, en dat al wat leeft van dezelfde oorsprong is en het zelfde doel heeft. Mijn reis is, zo God wil, niet zonder nut ais het jullie ge beden en inzet vermeerdert voor alwie door misère en zorgen getroffen wor den. In Atjeh heb ik maar twee keer in een Nederlands hotel overnacht. De eer ste keer in Lho Seumawei (vroeger genaamd Teloek Semawi), de tweede keer in Koeta Radja. Op andere plaat sen logeerde ik een pasanggrahan van het "landschap", d.w.z. de gebieden 24

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 24