jeugdherinneringen aan
Rawah Bangké (Mr. Cornelis) (I)
Elke rasechte 'anak Méstér' van omstreeks 1930 of eerder weet wel e.e.a. op te dissen over dat stukje grond waar
zijn vroegste jeugd zich afspeelde. Ik noem maar eens de Boekit Doeri heuvel, de Manggarai Kade of Leonielaan,
Kléndèr of Bidara Tjina, Polonia, Gang Kobèr, Kanonlaan, Baloélweg en ga zo maar door. Elk stukje grond met een
eigen veelzeggende geschiedenis voor wie er zijn jonge jaren heeft doorgebracht.
door Jan Schlechter
Ik wil graag mijn verhaal vertellen over Rawah Bangké van toen want het is er
nu niet meer, zoals er zoveel niet meer isTjalie, was toen een opgeschoten
jongeman van achttien jaar en ik was toen nog maar een hummel van 6. De
meeste jongens gingen in die tijd in Meester zelf op school. Ik en een stel
andere kinderen gingen naar school bij de Broeders aan het Koningsplein. Elke
ochtend moest je dus met de trein van Meester naar station Gambir. Jarenlang
heb ik dit traject - een dagelijks avontuur - beleefd.
Rawah Bangké was toen een groot
grasveld, althans in de droge tijd.
Voor je aan het station kwam volgde
je eerst één van de vele wandelpaad
jes over dat veld. Deze wandelpaad
jes waren daar als gevolg van het aan-
en aflopen van toekang djoealans die
hun waren van de omliggende kam
pongs naar de stad brachten. Gedu
rende vele jaren was dit terrein ons
wild West en zagen wij met leedwezen
dit stukje woeste grond ten prooi val
len aan de eisen van de moderne
samenleving.
Sommigen beweren dat dit stukje
rawah slechts een deel is van een
grotere lap grond die geleidelijk over
ging in sawah terrein waar wij vaak
voetbal speelden. Verderop stroomde
de kali Tjipinang, waar wij met vele
zwijgzame katjongs na het voetballen
een bad namen, totdat er één van on
ze jongens in de sluizen verderop in
de kolk verdween. Een huiveringwek
kende gebeurtenisHet sawahter-
rein zelf was omringd met een rij Chi
nese graftomben, rijk versierd en voor
zien van een zinken dak en als het
regende zongen en dansten we van
plezieronder de zinken daken met
mooie randversieringen. (Ik heb dit
merkwaardige tafereel met de bijzon
dere titel 'spelen bij de begraafplaats'
als onderwerp voor een schilderij ge
maakt dat in Holland verschillende ke
ren op tentoonstellingen is getoond
en nu is het spoorloos verdwenen.)
Oudere mensen vertelden dat Rawah
Bangké bij het station een moeras was
waarin de lijken van Chinese oproer
kraaiers werden geworpen. Denk maar
eens aan die andere straatnaam ver
derop, Bidara Tjina, als je Meester
verlaat en naar Bogor rijdt: geen be
tere aanduiding voor een straat die
vroeger het centrale punt moet zijn
geweest voor bloedbadenGeen
wonder dat eigenlijk geen mens onder
de Meesterianen op het open grasveld
een huis durfde opzetten en dat de
Yap Jenedweg een lange tijd zomaar
in dit stuk grond overging. Maar de
echte rawah verdween want in de loop
der tijden werd overtollige grond, af
val, vuilnisresten, stenen van allerlei
soort en grootte daar gedeponeerd.
Zo kwamen er tussen deze massa's
allerlei soorten wild gras te groeien
zoals alang-alang, glagah, seréh, boe-
reknopen, kruidje-roer-me-niet, en
ook nog dat akelige kruipgras met
knobbels van doeries. Als je daar met
je blote voeten opstapte was je nog
niet gelukkig.
Dit zelfde kruipgras kwamen we nota-
bene tegen in Florida, toen mijn vrouw
en ik enige jaren geleden de golf van
Mexico bezochten. Het uitnodigende
water deed me er naar toe rennen en
voor ik het wist stond ik met mijn blo
te voeten op een eiland van dit rottige
gras. Ik herinnerde me nog goed hoe
ik een flinke vloek uitstootte. Ik hink
te naar een open plek, ging zitten en
plukte die doeries één voor één uit
mijn blote voeten.
Nu terug naar mijn verhaal. Voor het
station stond eenzaam maar indruk
wekkend de grote ijsfabriek van Bati-
vo. Wanneer die daar was neergezet
weet ik niet (meer). Deze brommer
heeft heel wat staven ijs geproduceerd,
voor de dorstige Meesterianen en an
dere Batavianen verderop.
Toen opeens was er enige bouwbe-
drijvigheid te bespeuren, heel voor
zichtig werden er tegenover de fabriek
2 of 3 tegen-elkaar gebouwde winkel
panden neergezet terwijl er aan het
eind van de Yap Jenedweg juist voor
bij de hoek bij de tennisbaan ook een
paar stevige stenen woningen werden
gebouwd, en zo is het voor een heel
lange tijd gebleven
In de regentijd was het er een groot
feest voor de kodoks en bangkongs,
voor de eenden en de ganzen en niet
te vergeten: de koentoels en blekoks.
Maar ook de kikkervangers en vogel
enthousiasten sloegen hun slag. Als je
naar het station moest lopen deed je
het beste, als het je lukte, om van de
ene droge plek op de andere te sprin
gen als er nog droge plekken over
waren. Bij de fabriek gekomen kon je
beter als je het al niet eerder had ge
daan je kousen en schoenen uittrek
ken want voor het station kon het wa
ter als het maar lang genoeg geregend
had, wel tot boven je knieën staan.
In de droge tijd werd er door ons na
tuurlijk veel gevliegerd en tjapoengs
en djangkriks gevangen. De djang-
kriks werden in doosjes bewaard voor
's avonds als we ze met een liedie
kietelden wat hun tot krieken bracht.
En zo werden ook de vruchtbomen,
waarover later meer, goed in de gaten
gehouden als ze vruchten begonnen
te dragen.
Eens moest een of andere fabrikant
een hoop oudroest op het veld hebben
gedeponeerd. Er was een oude stoom
ketel bij met bijbehorende pijpen en
stangen en metalen spoelbakken, ze
ven en schoorsteenpijpen. Daar speel
den wij na schooltijd graag want in
onze stoute fantasie leek het geheel
op een schitterend fort met bijbehoren.
Op een goede dag vonden wij tijdens
ons spel tussen het gras en een paar
verroeste platen vier kanjeuse eieren.
Mijn vriend L.C. dacht onmiddellijk aan
slangeneieren; die hadden wij nog
nooit gezien I Dat was dus maar een
gissen; ik kreeg er een rilling van. Wij
besloten geen risico te nemen en zo
kwam L. op de gedachte de eieren
tegen de oude ketelwand te smijten.
Op veilige afstand wachtte ik af. Daar
ging het dan. Maar inplaats van snel
wegschietende slangetjes zagen wij
doodgewoon eiwit en gele dooiers
langs de roestige ketelwand omlaag
druipen. Wat een verademing en wat
een verrassing. Daags daarna en van
af toen, zeker drie weken lang, hebben
wij op deze plaats telkens vier soms
wel vijf eieren kunnen ophalen en
samen eerlijk kunnen verdelen. Wat
smaakten die eieren goed Wij voel
den ons de rijkste mensen van de
wereld. Maar op een zondag na de
kerk wandelden wij naar onze "eier-
boerderij" en daar zagen wij een stel
ganzen van de kampongrand achter de
ijsfabriek naar het stoomketelcomplex
waggelen met achter hun aan de ei
genares, een oud vrouwtje, een stok in
haar hand. Dat waren dus onze milde
gevers en dat was dus de wettige
26