De tempels der "Grote Maagd bij Prambanan (I)
door Dr. H. J. de Graaf
Bloei en Verval
Aan de grote weg van Mataram (Djok
jakarta) naar Java's Noordkust zagen
voorbij trekkende reizigers bij Pram
banan eertijds machtige bouwvallen,
die hun aandacht wel moesten trekken.
Rijklof van Goens, de gezant der Hoge
Regering te Batavia, is er op zijn vijf
Mataramse hofreizen tien maal langs
gekomen, zodat hij deze puinhopen
wel gezien moet hebben, zonder ze
echter te begrijpen.
In zijn "Corte Beschrijving van 't Eij-
land Java" (p. 182) schrijft hij er over.
Na vastgesteld te hebben, dat op het
overigens zo rijke Java mineralen als
goud, zilver e.d. ontbraken, kon hij niet
nalaten te verzekeren, dat het goud
aldaar "uit overoude graven in ta
melijk kwantiteit opgegraven en ge
vonden wordt". Hij had dit kostbare
metaal ook zien verkopen tegen een
prijs, "dat niemand daarvoor van bui
ten goud inbrengen kan. Deze opge
dolven graven heb ik persoonlijk di
verse malen gezien, en dat zij (de
Javanen) nog met zoeken bezig wa-
ren
Deze "graven" moeten wel de tempel-
putten der heiligdommen zijn, die de
cella, waar het hoofdbeeld stond, met
de onderwereld in verbinding brach
ten. Deze putten waren de Mataramse
Javanen aan het doorwoelen, doch ze
hebben niet alles gevonden en weg
gehaald. Toen ir. IJzerman omstreeks
1885, bij zijn voorlopig oudheidkundig
onderzoek, ook de tempelputten nog
eens nauwkeurig doorzocht, vond hij
enige, ogenschijnlijk waardeloze voor
werpen, zoals half verbrande botten,
dierlijke as, kleine gouden en zilveren
plaatjes met lettertekens, muntjes,
steentjes, uit ringen enz. Dit alles zal
wel verband houden met de plechtige
tempelwijding in vroeger eeuwen. Aan
praalgraven van vorsten zal men ech
ter niet behoeven te denken, zoals wel
eens gedaan is. In elk geval had de
latere gouverneur-generaal Van Goens
er nog geen idee van, dat hier tempels
hadden gestaan.
Dit werd men pas gewaar toen in het
jaar 1733 de eerste enigszins betrouw
bare beschrijving dezer z.g. "graven"
uit de pen vloeide van een metgezel
van de Nederlandse gezant Coyett,
die in 1733 naar het Mataramse hof te
Kartasoera opreisde. Deze reisgenoot,
de onderkoopman C. A. Lons, bracht
opzettelijk een bezoek aan de tempels,
of wat daarvan over, of zichtbaar was.
Zo bezocht hij de tempels der "Grote
Maagd" (Lara Djonggrang) doch wel
licht ook de nabijgelegen Tjandi Sewoe
of Duizend tempels, een Boedhistisch
De Tjandi Sjiwa of Lara Djonggrang in de oude toestand, vóór de restauratie.
heiligdom. Hij beklom de ruïnes van
de grote Sjiwatempel en betrad ook de
drie zijkapellen, waarin zich beelden
van Batara Goeroe, dus Sjiwa als le
raar, diens zoon de olifantsgod Ganes-
ja en zijn gemalin Doerga, alias Lara-
Djonggrang, zoals de bevolking haar
noemt, bevonden en nog steeds aan
wezig zijn.
De ingestorte hoofdkamer waar zich
het hoofdbeeld van de oppergod Sjiwa
had bevonden, was door het puin blijk
baar ontoegankelijk en werd dus niet
bezocht. Maar Lons stelde wel vast,
dat de tempels zo begroeid waren, dat
ze eerder op bergen dan op kapellen
geleken. Ook merkte hij op, dat er
rondom de omheining der acht grote
tempels, lange rijen van kleine tempel
tjes hadden gestaan, die veel weg
hadden van de tempelbouwval, welke
te Salatiga aangetroffen werd.
Men zal dit tempeltje er thans vergeefs
zoeken, doch in het reisverslag van
het vorige jaar 1732 komt een beknop
te beschrijving voor van het tempeltje
van Salatiga. Misschien was het op het
hoogste punt van de kota gelegen,
waar de Compagnie in 1743 een ben-
teng bouwde, die op zijn beurt voor
de Protestantse kerk moest wijken.
Hierbij zal wel het materiaal gebruikt
zijn, dat van het vervallen tempeltje
afkomstig was. De passerende Neder
landers meenden, dat het met Chinees
beeldhouwwerk versierd was.
Doch Lons deed in 1733 een nóg be
langrijker ontdekking n.L, dat de tem
pels bij Prambanan "Bramiensche"
overblijfselen waren, dus: "Brahmaan-
se", in de stijl der Voor-Indische Brah
manen. Daar de V.O.C. destijds ook
bezittingen had in India, kenden som
migen harer dienaren het bestaan
van de Voor-Indische religies en hun
weelderig versierde tempels. Lons had
dus ingezien, dat er op Java dgl. hei
ligdommen bestaan hadden en dat dus
éér de Islam zijn zegevierende intocht
op Java deed er een heerschappij der
"Hindoe's" was geweest, een Hindoe-
Javaanse of Hindoeïstische periode.
Wel wist men te Batavia van het be
staan van de "Batoe Toelis" of "be
schreven steen" bij Buitenzorg, doch
daar men het opschrift daarvan toch
niet kon lezen of ontcijferen, maakte
deze steen toch niet veel indruk. Geen
wonder dus, dat men in de versierders
van de Salatiga-tempel Chinezen zag.
Het onderzoek naar het Hindoeïstische
tijdperk van Java's geschiedenis kon
dus beginnen, doch voordat dit weten
schappelijke werk goed op dreef
kwam, moest er nog enige tijd verlo
pen. Zelfs de stichting van het Bata-
viaasch Genootschap in 1778 bracht
niet onmiddellijk verbetering. Thans,
bijna twee-en-een-halve eeuw na Lons'
herkenning der "Brahmiensche" oud
heden, weet men er iets meer van,
hoewel veel minder, dan wij zouden
wensen.
Als bouwheren der talrijke tempels bij
Prambanan worden thans vorsten uit
een tweetal dynastiën genoemd: de
Boeddhistische Qailendra's en de Hin
doeïstische Matarammers (niet te ver
warren met het vorstenhuis, dat sedert
de tweede helft der 16e eeuw tot nu
toe aan het bewind is). Na het jaar
856 zijn beide dynastiën met elkaar
6