"Het leven van een kleinlandbouwersgezin" poirrié De Kleinlandbouwer werd voor de oorlog wel eens op de achtergrond gesteld door de gemeenschap. Opmerkingen als: "ach het zijn toch maar Tani's die met de Javaan geassimileerd zijn", hoorde je vaak genoeg. Buiten dat hadden de Kleinlandbouwers heel wat te verduren van de Toean Tanah's (grootgrondbe zitters of geldschieters) en ook wel eens van de bevolking. De bevolking - de orang tani - voelde zich bedreigd en waren bang dat de Kleinlandbouwer hun zouden overtroeven. Daar zat waarheid in, hoe of wat, de Kleinlandbouwer ver bouwde zijn gewassen volgens de regels en meestal in grotere hoeveelheden. De Toean Tanah's zagen de Kleinlandbouwers liever gaan dan komen, er viel van hen toch niets te plukken op enkele uitzonderingen na. Het was dan ook vaak zo, dat wanneer de Kleinlandbouwer de oogst binnen moest halen en mensen uit de omgeving nodig had, de Toean Tanah's reeds iets hadden uitgedokterd om de mensen uit de omliggende kampongs naar zich toe te trekken. Het gevolg hiervan was, dat de Kleinlandbouwer geen mensen voor het oogsten kon krijgen. De hele familie, groot en klein, was dan genoodzaakt uit te rukken om de oogst toch nog op tijd binnen te halen. Dat er hard gewerkt werd, was vanzelfsprekend en over het algemeen tot laat in de avond. Het gebeurde wel eens dat om één of andere reden - denk maar aan malaria - de familie niet bij kon springen, dan moest een gedeelte van de oogst als verloren worden beschouwd. door H. R. Steenhuizen Aan de grens van het plaatsje Te manggoeng hadden mijn ouders een een lapje grond, waar ze vanille, po- hong (casave) en djagoeng (mais) ver bouwden. De afzet van de produkten mocht redelijk worden genoemd. Vader had namelijk een Chinese vriend die de produkten van hem afnam. Zelfs levende slangen, meestal pythons, werden door hem afgenomen. Daar het terrein aan de grote weg grensde en niet voor uitbreiding vat baar was, was vader genoodzaakt naar een ander stuk land uit te zien. Met medewerking van enkele instanties kon hij een stuk land krijgen in Gentan, aan de weg van Krangan naar Pringsoerat richting Ambarawa. Ver van de stad en minder concurrentie van de Toean Tanah's, althans dat dacht mijn vader. In feite was het hemelsbreed slechts enkele kilometers van Temanggoeng verwijderd, doch een ravijn en de snel stromende kali Progo maakten het on mogelijk deze korte route te nemen. Een omweg was dus onvermijdelijk, eerst 4 kilometer per grobak of dogkar naar het plaatsje Kranggan en van daaruit per bus voor Toeoewee cent - 5 km - naar Temanggoeng. Het was hard werken geblazen, het huis moest gebouwd, een put gegra ven en de tuin zo gauw mogelijk be werkt en beplant worden. Daar vader slechts één koelie kon bekostigen, was het voor moeder eveneens hard wer ken. Binnen twee maanden was alles klaar en konden wij naar Gentan ver huizen. Vader verbouwde pohong, dja goeng, katjang en oebi, hoofdzakelijk voor eigen gebruik. Wij aten, vooral de eerste maanden, vaak oebi als hoofd- voedsel. Het was geen bezuiniging maar gewoon het feit, dat het beras- geld uitgespaard kon worden voor an dere dingen die harder nodig waren. Mijn ouders moesten in die jaren wer kelijk heel erg schipperen met hun geld. Toen de eerste djagoeng aanplant on geveer tachtig dagen oud was - de djagoeng is dan op z'n best voor dja goeng bakar, frikadel of sajoer bening, lekkerrrr I I - kregen wij te kampen met tientallen brutale rovende ketèks (Java-apen). Zo'n kolonie ketèks kan een aanplant van ruim 1 hectare bin nen de kortst mogelijke tijd geheel ver nielen. Vader was ten einde raad en greep naar een middel waar de Neder landse Dierenbescherming zeer zeker niet senang mee geweest zal zijn en hier te lande enorm veel stof zal heb ben doen opwaaien. Hij schoot een aap neer, nam een bamboestok en spieste het beest aan de bamboe - door het achterwerk tot aan de kop - hield de aap even boven een vuur en plantte de stok met de ketèk op de grens van de tuin waar de apen vandaan kwamen. Het was wel een probaat middel waarbij dus maar één dier slachtoffer werd en sindsdien was er geen ketèk in de omtrek meer te vinden. De ketèks kun nen ook een jonge pohon aanplant ver nielen, door de boompjes af te breken en de pohong uit de grond te trekken. De nog kleine en lekker zoete pohong is een lekkernij voor de ketèks. Het uittrekken van de jonge planten doen ze op hun eigen manier, drie of vier ketèks staan dan rondom een pohong plant met de ruggen naar de stam, de handjes achter de rug vastgeklemd om de stam en maar trekken. Afgezien van de vernieling die ze aanrichten, was het wel een pracht gezicht om ze te zien werken I Vanille Op het perceel was een verwaarloos de vanille-aanplant die werd schoon gemaakt. Het onkruid gewied, de aar de rondom de planten losgewerkt, be mest en de Kemlandingan bomen (Pe- téh Tjina) gesnoeid. Het snoeien was zeer noodzakelijk aangezien de niet gesnoeide bomen - die op een hoogte van twee meter een welige takken- groei heeft - de zeer geliefkoosde rustplaats voor Pythonslangen zijn. De Kemlandingan is bij uitstek geschikt voor de vanille, daar het fijne bladeren heeft en bij goed snoeien de zon lich telijk door het bladerdek heen kan schijnen. Nadat alles het aanzien waard was en de vanille weer goed begon te bloeien, was het de taak van moe der de bloemetjes te bestuiven. Het bestuiven wordt helaas niet door de insecten gedaan. Moeder was dan ook dagelijks in de ochtenduren in de va- nilletuin te vinden. Om een goede dracht te krijgen moet men er als de kippen bij zijn. Zodra de bloem maar iets verwelkt is, lukt de bestuiving niet meer. Het oogsten van de donker groene vanille vruchten moest precies gebeuren, niet te jong, tenminste om eerste kwaliteit te verkrijgen. Thuis werden de vruchten voorzien van speldeprikken aan de steelzijde. De eerste oogst van de maand één prik, de tweede oogst twee prikken, enz. Nadat ze geprikt waren, werden de vruchten enkele tellen in kokend "Niet doen, Japie. Die klapper is alleen maar voor de versiering". 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 10