ECHO'S VAN DE BERGEN (I) "Waardoor werd exact de carrière van een planter bepaald?", luidt een vraag van een belangstellende lezer. "Sommigen en daartoe behoor ook ik, willen eenmaal altijd het naadje van de kous weten." Ik heb ooit een boze vader tegen zijn zoon horen uitvaren: "En als je het verdomt om te leren, zul je het in de bergen moeten zoeken." Hij bedoelde planter wor den. Overigens niet denigrerend maar gewoon omdat daar geen enkel diploma voor werd gevraagd, ledereen kon planter worden die over de nodige capacitei ten beschikte en daarvan was leiding-geven één van de belangrijkste. Een onder neming was te vergelijken met een klein rijk, waar één man de scepter zwaaide. En van zijn op- en instelling hing alles af. Niet alleen de gang van zaken op het werk, maar daarnaast ook de verstandhouding van de stafleden onderling. Hij moest rechtvaardig kunnen oordelen, oog en oor lenen aan eventuele problemen, betrokken zijn bij het wel en wee ook van de minsten onder de opgezetenen. Bovendien een goede organisator zijn. En vooral geen dictator. Helaas werd deze vergissing nog al 's gemaakt. Als een ambitieuse jonge man dit alles wist op te bouwen, kon ook zonder papieren in de bergcultures een mooie toekomst op hem wachten. Dit zou dus het antwoord kunnen zijn op de vraag van meneer G. Maar voor iemand die "graag het naadje van de kous wil weten" is het aardige e.e.a. nader toe te lichten. Als ik fouten maak is er vast wel een ex-planter die mij wil corrigeren. De Indische jongen die het beroep van planter in de bergen koos, wist onge veer wel wat hem te wachten stond. Een leven in afzondering en eenzaam heid. En daar ging hij mee accoord. Anders begon hij er niet aan. Zo'n jonge man had veel vóór op uit gezonden krachten. Hij sprak een of meer van de gangbare voertalen. Con tacten met het werkvolk - autochtonen - werden dus makkelijk gelegd en daar kwam het op aan. Jammer dat in de koloniale tijd veel totok-administrateurs de voorkeur gaven aan dito medewer kers. Hoewel de Indo het vak volkomen be heerste, bleef hij vaak als hij ineens te maken kreeg met zo'n nieuwe baas, door overplaatsing b.v. van één van beide partijen, achter in anciëniteit. Zelfs bij jongere totok-collega's. Ik heb ze wel gekend, die na de Japanse tijd pas hun kans kregen. Bij de soeverei niteitsoverdracht lagen zij er weer uit ook Rancune dus, ook onder planters; haat en nijd. Gelukkig was het geen regel. De fijnste man uit onze planterstijd die ook door onze Engelse maatschap pij zeer hoog werd geacht, door ieder een als mens werd gewaardeerd, was onze superintendent; de bekende Oost hoekplanter Wattendorff Sr. Indisch man. Voor uitgezonden krachten was het door Plantersvrouw dikwijls een sprong in het duister. Sommigen lieten zich meeslepen door enthousiaste brieven van familie of kennissen, verhalen van verlofgangers. En dan leek het zó mooi. Het was ook mooi, voor die het kenden en van zo'n leven hielden. Maar om er zo par does en onvoorbereid in te vallen. In een vreemd land met andere gewoon ten. Een volk van welk zij de taal niet spraken of verstonden. Communicatie was niet mogelijk met die taalbarrière en dat waar de aanraking met de ar beiders zo direkt was. Zij lieten de vertrouwde geciviliseerde wereld ach ter om regelrecht de ruige rimboe in te duiken. Ruilden het ordelijke binnen-' huisje tegen een primitief gevalletje van bilik (gevlochten bamboe) met een zinken dak. Comfort? Vergeet het maar. Aanspraak? Apen die door de ramen naar binnen gluurden naar wat men sen alzo aten. En die kakofonie van onbestemde ge luiden bij het vallen van de avond die zo "eng" overkwamen. Wij kregen op onze afdeling zo'n "nieu we" uit Holland; als assistent voor de rubber. Hij kwam met vrouw en baby. Uit de verschillende sollicitatie's was Kees er door de baas uitgeplukt. Moti vatie: Hij werkte in een rijwielzaak, dus zou hij wel geïnteresseerd zijn in de herkomst van rubberbanden. Het huisje dat zij kregen was een nood woning, helemaal van bamboe. Zelfs de vloer en het dak, dat uit over elkaar geschoven, gehalveerde bamboe's be stond. Vanaf de eerste dag bond Mies Hoe voelde het aan een flinterdun laagje bast langs de tapsnede af te schrapen 12 Hoe eerder de bomen werden aangesneden, hoe rijker de oogst. Beginnelingen werden door oudere collega's op weg geholpen. Maar zij leerden ook van een mandoer, van een koelie, wat wij vroeger tegen een arbeider zeiden. Als hij verstandig was, nam hij b.v. de tapper een keertje het vlijm scherpe mes uit de hand om het zelf ook 's te hanteren. Hoe voelde het aan, met zo'n gek rond ding een flinterdun laagje bast langs de tapsnede af te schrapen? Vooral het hout niet te raken. Dat maakte gemeen woekerende wonden. De bast groeide wel weer aan. Een employé had zo'n drie a vierhonder ha. onder zich en soms meer. Zijn taak bestond uit het controleren van de werkzaamheden. In de rubberaanplant, het nalopen van de tap. Waarvoor hij dagelijks grote afstanden moest afleggen door het geaccidenteerde terrein. In de ochtenduren dus de tap. Na het schaftuur bestreden de tappers ziekten op de bomen. Het oog van de meester moest hier zijn en dan weer daar. Ook op de fabriek waar tegen elven de oogst werd binnen gebracht; latex, romige zoete rubbermelk. Hij nam monsters. De mensen knoeiden graag met water om hun kwantum op te voeren. Een vrouwenploeg werkte het produkt verder af. De latex moest stremmen door toevoe ging van mierenzuur, de volgende dag joegen zij de grote drillerige koeken door de verschillende mangels. De sheets werden dunner en dunner en na uitdruipen in het rookhuis gehangen.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 12