Vrouw in Indië Sakit Demam - ziekte op het erf Een suikerfabriek op Midden-Java. De grote oorlog woedde in Europa. De slag bij de Marne was gevochten en nu lagen de legers in een dodelijke omhelzing in de loopgraven tegenover elkaar. In Nederlandsch-lndië heerste rust en orde. De suiker deed het goed. De fabrieken draaiden op volle toeren om aan de vraag naar suiker te voldoen. De grote gebouwen met de machines voor het uitpersen van de rietstengels kaatsten het licht verblindend wit terug. Weldra zou het maaltijd zijn. Dan zouden de witte sapi's met hun bult op de rug en de zachte ogen de lorries vol meterslange rietstengels weer naar de fabriek trekken over het smalspoor. door Victoria Kaulbach Rondom de fabriek lagen de huizen van de employé's: de machinist, de boekhouder, de eerste en tweede geëmploy eerden, de waarnemend administrateur. Verderop aan de grote weg naar Djokja lag de besaran ruim en wijd met een enorme tuin vol waaierpalmen. Vlakbij lag de kampong aan de traag stromende rivier. Een hele gemeenschap was het. De vrouw van de eerste geëmployeerde was een totok en een baroe (nieuweling). Zij kwam uit op de "dronken" Rembrandt, zo genoemd, omdat de schuit akelig slingerde en bij storm iedereen aan boord amechtig en zeeziek op de smalle britsen lag. Getrouwd met een suikeremployé in het hete Djokjase voerde zij het Indische huishouden met vaste hand. 's Morgens de goedang uitgeven, de was sorteren voor de penatoe (wasbaas), het eten bestellen bij de kokki en blanja (pasargeld) uitgeven, alles controleren en haar twee kin dertjes verzorgen: een meisje van vijf en een zoontje in de box. Die ochtend begon met brandrode strepen aan de horizon dat beloofde een hete dag te worden. Haar man was al voor zonsopgang de tuinen ingetrokken om te poeteren: een rondgang te maken langs het manshoge riet om te zien hoe het met de bloei stond. Vlak voor de hoogste bloei was het suikergehalte het grootst. Hij poeterde het liefst te paard, dan kon hij overal langs de smalle paadjes rijden. De moeder van de schrijfster, Mary Kaulbach met haar kinderen Gus (links) en Nancy (rechts) in 1917 op de suikeronderneming Gondangwinanoen. Het huis was ruim en koel met hoge plafonds, een midden gang met aan elke kant twee kamers, een voor- en achtergalerij. De kinderen zaten te ont bijten aan de tafel in de achtergalerij. Njö (zoontje) zat in de hoge kinder stoel en werd gevoerd. Daar kwam kokki Saströ binnen - die kirde tegen Njö en groette het dochtertje. Het kind groette met haar hoge kinderstem te rug in hoog-Javaans. De kokki vroeg blanja voor de pasar en meldde terloops, dat de baboe sakit (ziek) was en wat de Njonja wilde e- ten? Er waren geen ijskasten, alleen ijskistenwaarin elke ochtend een staaf ijs werd vernieuwd (voor 2 cent) en waarin zich de melk voor de kinde ren bevond. Daarom werd er elke dag ingekocht. Een stukje vlees vandaag maar Saströ, en papaja en wat boon tjes. Wat had baboe Isa? "Ada apa", vroeg de jonge vrouw in haar pas verworven Maleis "Sakit de- mam (koorts), N'Dörö Njonja", sprak Saströ haar aan met de javaanse titel, zoals het behoorde, gehurkt op haar hielen. Zij werd al grijzig, het haar wat dun op de bruine schedel, het knotje op haar achterhoofd nauwelijks groter dan een tennisbal. De jonge vrouw overhandigde haar een gulden uit de portemonnaie die in een rieten mandje naast haast stond. Saströ verdween. Zij zette haar zoon tje in de box op poten - haar eigen idee - met poten in bakjes met petro leum om de mieren te verhinderen de box te beklimmen. Zijzelf wilde naar baboe Isa zien. Misschien ongewoon, had zij op de blakan de achterste ka mertjes voor de bedienden bestemd. De blakan lag dwars op de achtergale rij, een lange met palen onderstutte, overdekte gang waaraan de keuken lag en de goedangs, en helemaal achter aan bij WC en badkamer de bedien denkamertjes. In de laatste smalle ka mer op een baleh-baleh lag de Javaanse in 't donker, hijgend van de hoge koorts. Malaria? Het gezicht van de Javaanse was gezwollen, roodachtig, een kleur die niet paste bij het overigens bruine fijn getekende gezicht. De jonge vrouw gaf haar eigenhandig een aspirientje. Zij had als apothekers assistente in Djokja bij Popta in de apotheek ge staan en had daar heel wat mensen binnen zien brengen. In de eerste jaren van onze eeuw was zo'n apotheek tevens polikliniek. On gelukken, verbrandingen, zelfs zieken werden daar behandeld. Speciaal de inheemse bevolking werd er verbon den. Zij had er kennis gemaakt met de gruwelijke verminkingen van de lepra, weggevreten neuzen van de framboesia, beenwonden, slangebeten - van alles. Zij had ook de cholera epidemie van 1911 meegemaakt, toen tientallen mensen per dag stierven. De hitte van de vroege ochtend legde zich als een deken over huis en hof. Djongos stofte af, kebon zat messen te slijpen, kokki naar de pasar. Het was stil. Zij legde haar zoontje in bed achter de klamboe voor zijn ochtend dutje. Het dochtertje had de step ge pakt en reed de galerijen af, die om het hele huis liepen. Zijzelf zette zich met een tijdschrift uit de trommel op de rotan stoel. Als vrouw in Indië had zij niet alleen de taak voor haar gezin, ook het wel en 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1985 | | pagina 10