De kleurling en de landmacht in Indië
Het pauperisme onder de Europeanen in Indië heeft verschillende malen de zeer speciale aandacht gehad van de Neder-
landsch-lndische regering. Onder meer was dat het geval rond het jaar 1900, toen een speciaal ingestelde commissie
de problemen moest inventariseren en mogelijke oplossingen moest aandragen.
Pauperisme was er vooral onder Indo-Europeanen en over hen met name gaat dan ook het lijvige rapport dat in 1902
door de Pauperisme-Commissie werd uitgebracht. In latere artikelen zullen we daarop terugkomen. In het onderstaande
artikel geven we een samenvatting van het onderzoek, dat de Pauperisme-Commissie in 1901 heeft verricht naar de
plaats van de Indo-Europeaan in het Indische leger. In die tijd bestond het denkbeeld dat het pauperisme voor een groot
deel kon worden opgelost door zoveel mogelijk Indo's in het leger dienst te laten doen. In het rapport uit 1901 wordt
gesproken van kleurlingen.
Afzonderlijke Indo-korpsen als oplossing van het Pauperisme-vraagstuk
Inleiding
in publieke en andere geschriften werd herhaaldelijk het denkbeeld aanbevolen
om tot tegengang van het pauperisme de werving van Indo-Europeanen voor het
leger in Indië te bevorderen. Meer dan eens is door de regering overwogen wat
gedaan zou kunnen worden om de lust tot dienstnemen bij de kleurlingen aan te
moedigen. Bij die overweging gold echter ook het streven om het Europese ele
ment in het leger voltallig te houden.
Twee onderwerpen zijn met name uitvoerig besproken tijdens de gedachten-
wisselingen:
a. het verenigen van de kleurlingen in afzonderlijke korpsen en
b. de verhoging van het handgeld bij dienstneming.
De eerste pogingen
Het denkbeeld om de kleurlingen tot
afzonderlijke bataljons of compagnieën
te verenigen, werd reeds in het jaar
1859 overwogen door legercomman
dant Van Swieten, die in 1861 daaraan
een begin van uitvoering gaf. De 1e
compagnie van het 8e bataljon Infan
terie te Kedong Kebo werd aangewe
zen tot opname van alle van het
pupillen-korps in het leger tredende
kleurlingen. Zij moesten, naar gelang
van hun aantal in één sectie of één
peleton verenigd worden. Op een doel
matige keuze van officieren en kader
werd gelet en aan alle verdere mid
delen om de proef te laten slagen
werd zorg besteed. In het jaarverslag
van 1862 echter werd gewezen op de
nadelen van de getroffen maatregel.
De meeste kleurlingen spraken ge
brekkig Nederlands, wendden zich een
Inlandse levensstijl aan en zonderden
zich af van de Europeanen Verder
voelden zij zich steeds meer onder
drukt door de Europeanen, die op hen
neerkeken omdat ze zich als een min
dere klasse afzonderden.
In 1865 waren de commandanten van
het 8e bataljon en het Pupillen-korps
het erover eens dat de afscheiding van
kleurlingen en Europeanen zeer slecht
werkte en dat juist de vermenging van
beide elementen nodig was om te
voorkomen dat bij de kleurlingen zich
bovengenoemde slechte eigenschap
pen in sterke mate ontwikkelden. In
hetzelfde jaar zag ook het legerbestuur
verder van het denkbeeld af.
Generaal De Neve blies bij missive
van 4 juni 1876 het denkbeeld nieuw
leven in. Hij achtte het bepaald fout
de kleurlingen bij volbloed Europeanen
in te delen, omdat de laatsten meestal
behoorden "tot de heffe van het volk"
en als zodanig uiterst ruw in de om
gang waren, hetgeen door de kleur
lingen verafschuwd werd.
In onaangename bewoordingen en met
ruwe zinspelingen wezen zij de kleur
ling op zijn afkomst, hetgeen hem on
dragelijk scheen ën met bitterheid ver
vulde. Met de onmatigheid van Euro
peanen in het gebruik van drank kon
de kleurling zich bovendien niet ver
enigen, terwijl hem de uitspattingen,
als gevolg van die overdaad, een gru
wel waren. Daaraan moest volgens
Generaal De Neve worden toegeschre
ven dat de kleurlingen zo spoedig
mogelijk een goed heenkomen tracht
ten te vinden als hospitaal-bediende of
militair-schrijver en dat de weinigen
die het in het leger uithielden, weldra
het slechte voorbeeld volgden.
Evenals Van Swieten oordeelde ook
Generaal De Neve de afzondering van
de kleurlingen van de Europeaan een
hoofdvoorwaarde om de werving van
Indo's te doen slagen. Hij deed daar
toe enige voorstellen, zoals het ver
enigen van kleurlingen in compagnieën
onder leiding van Nederlandse ge
gradueerden, die de nodige takt be
zaten om de achting, toegenegenheid
en ontzag van hun ondergeschikten te
verwerven. Door aan die compagnieën
de naam "scherpschutterscompagniën"
toe te kennen en aan de manschappen
een "nette monteering te geven in
kleur en snit afwijkende van de be
staande modellen voor de Infanterie"
zou volgens De Neve de werving van
kleurlingen krachtig worden bevorderd.
De Nederlandsch-lndische regering kon
de hoge verwachtingen van de ge
neraal niet delen, maar had tegen een
proef geen bezwaar, mits ook de
zienswijze van het opperbestuur zou
worden gevraagd. Die zienswijze werd
vertolkt door de minister van Koloniën,
Van Godstein. Hij was evenmin van
het nut van de proef overtuigd. Vol
gens hem moest voor alles gelet wor
den op de natuurlijke aanleg en op de
bijzondere neiging van elk persoon
voor enig wapen of dienstvak.
Hij achtte het verder niet juist de nei
ging van kleurlingen om niet strikt-
militaire functies te vervullen (hospi
taal-bediende, schrijver tekenaar) -
om welke reden die neiging dan ook
was ontstaan - af te remmen, te meer
daar aan zulk een personeel behoefte
stond. Niettemin verzette de minister
zich niet tegen een proef, mits het
zeer ongemerkt zou gebeuren. Tot een
werkelijke proefneming is het echter
niet gekomen.
Een goede naam
Het oprichten van afzonderlijke korp
sen kleurlingen als middel tot bevor
dering van dienstneming kwam in 1884
weer ter sprake, nu naar aanleiding
van verschillende kranteartikelen. De
toenmalige legercommandant Generaal
Pfeiffer verzette zich daartegen, om
dat de goede eigenschappen die de
kleurlingen aan de dag legde, ontwik
keld waren gedurende de vermenging.
Afscheiding van Europese militairen
zou leiden tot het verloren gaan van
die goede eigenschappen. Juist de
nauwere aanraking van de kleurling
met de wat ruwere Europese soldaat,
aldus Pfeiffer, ontnam de kleurling zijn
teruggetrokkenheid, angstvalligheid en
zijn grote neiging tot het volgen van
een echt Inlandse levenswijze. Daar
door werd hij een goed soldaat en
later dikwijls een goed onderofficier.
De Raad van Nederlandsch-lndië en
Gouverneur-Generaal Van Rees sloten
zich bij deze zienswijze aan, hoewel
deze laatste aanvankelijk toch voor
stander was van oprichting van ge
scheiden compagnieën om meer kleur
lingen te trekken opdat het Europese
element in het leger compleet zou blij
ven.
In 1897 werd de laatste poging on
dernomen, toen door de Nederlandsch-
lndische regering. Die wenste het
nogmaals overwogen te zien of het
wellicht toch geen aanbeveling zou
verdienen om de Indo-Europeanen in
verschillende onderdelen te verenigen,
onder leiding van een Indo-Europeaan
als sectie- of escouade-commandant,
dre hen zou kunnen beschermen tegen
"plagerijen van de kant van volbloed
Europeanen".
12