MYSTERIE IN TJI-KADJANG LAOET (1) Het liep tegen het einde van het jaar 1931 toen een 28-jarige jongeman uit Holland in Indië aankwam en zich bij het De partement van Binnenlandsch Bestuur meldde als ambtenaar ter beschikking B.B. Enkele weken daarna moest hij zich melden bij de resident van Bandoeng, aan wie hij om plaatsing in een afgelegen streek verzocht. Dat verzoek werd ingewilligd en zo begaf de jonge bestuursambtenaar zich naar het gehucht Tji-kadjang laoet, 30 kilometer ten zuiden van Garoet. Een desa van niet meer dan 200 zielen, waarvan nog maar heel weinig administratieve gegevens bekend waren. Zijn taak was het houden van een soort bevolkingsonderzoek: manier van leven, graad van ontwikkeling, ge zondheidstoestand enz. Na een moeilijke tocht door een machtige natuur kwam hij uiteindelijk op de plaats van bestemming aan: een soort pla teau, een strip vlakke grond zo groot als een voetbalveld. De bamboehutten op palen hadden geen electrisch licht, gas of waterleiding. Petroleum was voor de bewoners een kostbaar goed, gekookt werd er op hout, vuur maakte men met een tondeldoos met vuursteen, wat "kawoel" en een stukje ijzer. Rijst at men er zelden. Het hoofdmenu bestond uit aardknollen, jonge wortels, verse lomboks en soorten spinazie en kangkoeng. Communicatie met de buitenwereld ont brak nagenoeg. Het was een wereldje op zichzelf, een groepje mensen dat een sober bestaan leidde. Nadat de jonge bestuursambtenaar het vertrouwen van de bevolking had gewonnen, begon hij aan zijn taak: het be zoeken van de mensen. Dat ging goed, maar wat er toen gebeurde, wordt hieronder verteld door J. A. Grashuis. Op een avond, toen we als gewoon lijk aan de gemeenschappelijke avond maaltijd gezeten waren kwam het ge sprek op één van de woningen welke de volgende dag op ons rooster stond. Plotseling viel er een vreemde stilte. De oudsten zagen elkaar enigszins argwanend aan alsof ze ergens bang voor waren. Dan verbrak de man, die mij steeds vergezelde, de drukkende stilte en richtte zich tot mij met de woorden: "Kandjeng. Ik moet U iets zeggen dat U misschien moeilijk zult kunnen ge loven. Morgen zullen we het huis be zoeken van m'bok E-us (spreek uit als ee-oes), een jonge weduwe, die door haar man verlaten werd op de huwe lijksnacht. Dat huwelijk was gesloten tegen de wil van E-us, op aandringen van haar ouders, omdat de man, Noer Hamdi, een rijke handelaar uit Tjika- djang-kota, bereid was een belangrijke "mas kawin" (bruidsschat) te betalen. Na de huwelijksplechtigheid bij onze "balai desa", laat in de avond, brach ten de ouders hun dochter naar het huis waar nji E-us nu nog alleen woont. Volgens ons dorps-ritueel zou de brui degom vervolgens door ons, dorpsoud sten, om middernacht naar de echte lijke woning gebracht worden. Zulks geschiedde dan ook. We hadden op de bruiloft veel toewak gedronken en waren derhalve luidruchtig en vrolijk. Onze woorden en uitlatingen waren nogal frivool. Al zingend en dansend gingen we op weg uit de balai desa naar de woning van de bruid, welke, zoals U morgen zelf zult zien, tegen de rand van het oerbos is gelegen, ruim een paal lo pen van hier. Het was een stikdonke re nacht, nergens brandde meer het olielampje voor de huizen, behalve in de verte waar de bruidswoning stond. We zullen tot zo'n ongeveer 100 meter van het huis genaderd zijn toen het drama plotseling gebeurde. Uit de diep-zwarte massa van het bos rond om ons wierp zich plotseling een lange, lenige en grommende gestalte op door J. A. Grashuis onze groep en smakte de meesten van ons op de grond. Het leek wel een dier. Het was inderdaad een tijger I Onder het uitstoten van een vreselijke gebrul greep de tijger één van ons beet en verdween met grote sprongen, de buit met zich meesleurend, weer het bos in. Pas na enige tellen konden we de kracht en de moed opbrengen alarm te slaan en de andere bewoners uit hun huizen te halen om gezamelijk, ge wapend met pieken en flambouwen, het bos binnen te dringen. Nooit is er meer enig spoor gevonden van Noer Hamdi, want hij was het die door de tijger was meegesleurd Het nieuws van het ongeval scheen echter weinig indruk te maken op nji E-us. Ze rouwde zoals dat een we duwe betaamt, maar verdriet toonde ze niet I" Hier zweeg de spreker even en staar de peinzend voor zich uit. Toen ver volgde hij: "Zo gebeurde het, Kan djeng en sedertdien is E-us alleen gebleven, hoewel zij een zeer aantrek kelijke vrouw is. Ook daar zit iets heel vreemds in, Kandjeng. Na afloop van de rouw-periode zijn er drie jonge mannen van buiten onze desa geweest die naar haar hand heb ben gedongen. Vreemd genoeg zijn alle drie hier in onze desa op gewel- dadige wijze aan hun eind gekomen na een nachtelijk bezoek aan de wo ning van E-us I Alle drie zijn gevonden aan de rand van het bos, dodelijk ge wond door vreselijke kwetsuren, die slechts veroorzaakt konden zijn door klauwen van een tijger Hoewel E-us in onze desa een ge ziene en rustige figuur is, durft geen van ons haar in de avond, na "ma- grib", alleen te bezoeken. Wanneer wij 's nachts "wacht ronde" moeten doen, zorgen wij steeds haar woning met onze hele wachtgroep te bena deren, gewapend met zoveel mogelijk brandende flambauwen. En als ik tot die groep behoor, zorg ik steeds dat ik mijn "toembak poesaka", mijn hei lige "gevulde" speer, bij me te heb ben. Alleen in uiterste nood mag ik die speer gebruiken, heeft wijlen mijn vader mij gezegd, want die speer, ver vaardigd van "pamor" (meteoorsteen) door "pawangs" uit de kraton van Jogjakarta, lang, heel lang geleden, is "gevuld" en dodelijk in het gebruik tegen een aanvaller I Vaak vinden we nog tijgersporen rondom de woning van E-us." Het liep de volgende dag reeds tegen 12 uur toen we op onze dagelijkse tocht ten lange leste als laatste het huis van E-us naderden, geheel ach terin de westzijde van het dorp ge legen, inderdaad nagenoeg pal tegen de rand van het bos. De woning zag er in het volle zonlicht vriendelijk en netjes uit, netter en schoner dan de woningen welke ik tot nu toe bezocht had. Het voorste gedeelte rustte op klapperstam-palen, het achtergedeelte steunde op de vaste grond van de heuvel, die tegen het bos aanleunde. Met de dorpsoudste, Alamsyah, intus- ten al mijn trouwe vriend en metgezel geworden, betraden we de trap en kondigden onze komst aan met het gebruikelijke "Poenten!" Er waren twee openstaande bamboe luiken aan de voorkant van het huis waardoor de grote kamer, welke we betraden, goed verlicht was. We wer den verwelkomd door E-us zelf, waar na Alamsyah het doel van onze komst meedeelde en mij voorstelde als ver tegenwoordiger van "Kandjeng Kom- peni". Hetgeen natuurlijk volkomen overbodig was, want iedereen wist im mers al lang wie ik was en wat ik kwam doen. Ik kreeg een zitplaats aangewezen op een grote gevlochten kawoengmat, vlak tegenover E-us, waardoor ik haar recht in de ogen kon zien. Bij de eerste blik daarop realiseerde ik mij plotseling wat een prachtige, donkere, glanzende 24

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1985 | | pagina 24