Met het oog op de toekomst In november 1946 kwam een met verstrekkende bevoegdheden uitgeruste Nederlandse onderhandelingsdelegatie, een zg. "Commissie-Generaal", tot overeenkomst met een Republikeinse afvaardiging inzake de toekomstige verhoudingen tussen Nederland en Indonesië. In dit akkoord van Linggadjati erkende Nederland het de facto gezag van de Republiek over Java, Madura en Sumatra en sprak de Republiek op haar beurt de bereidheid uit met Nederland samen te werken bij de vestiging van de "Verenigde Staten van Indonesië" (VSI) (Republiek, Borneo, Oost-lndonesië) en de vorming van de "Nederlands-Indonesische Unie", die in de plaats van het oude rijksverband kwam. De Nederlandse soeve reiniteit zou gedurende een overgangsperiode van ongeveer twee jaar gehandhaafd blijven. Het Nederlands-Indonesisch conflict zou zich vanaf dat moment toespitsen op de concrete invulling van deze overgangsperiode. Beide partijen zijn het daar nimmer over eens kunnen worden, met de genoegzaam bekende gevolgen. Dat nam echter niet weg dat in het akkoord van Linggadjati de grondprincipes waren vastgelegd m.b.t. de toekomstige Nederlands-Indonesische ver houdingen. HET INDO-EUROPEES VERBOND (SLOT) "Het Verbond Verbroken" is de titel van de (niet gepubliceerde) doc- toraal-scriptie Nieuwste Geschiede nis (Nijmegen) van drs. C. Verkuy- len, op basis waarvan hij op ons verzoek een serie artikelen over het I.E.V. heeft geschreven, waar van de laatste aflevering hiernaast is afgedrukt. Wij kunnen ons voorstellen dat de serie voor sommigen een verfris sende openbaring is geweest en voor anderen een aantasting van een gekoesterde mythe dan wel van de rotsvaste overtuiging dat het I.E.V. tot het einde toe gestreden heeft voor een goede zaak. Wij hopen dat velen, met name oud- I.E.V.'ers hun reacties n.a.v. deze serie willen geven, opdat de ge schiedenis van het I.E.V. (en daar mee een belangrijk stuk geschiede nis van de Indo-Europeanen) zo volledig mogelijk beschouwd kan worden. Redactie Waar het IEV zich in de jaren twintig en dertig beijverd had voor het behoud van de positie van de Indo-Europese groep, kwam het er na 1945 op aan het toekomstige bestaan van deze groep veilig te stellen. Hoopte het bij de formulering van de heroriëntatie nog op een geleidelijke overgangs periode, het akkoord van Linggadjati ontnam het deze illusie. Binnen on geveer twee jaar zou het IEV uitsluit sel moeten hebben over de vraag of de Indo-Europeanen een - juridisch beschermde - minderheidspositie in de VSI zouden kunnen innemen. Ener zijds afhankelijk van Nederland, dat de verantwoordelijkheid voor de min derheden in Indonesië had opgeëist, anderzijds gedwongen vertrouwen te stellen in de Indonesische rechtsop volgers, trachtte het IEV hierop een zo duidelijk mogelijk antwoord te ver krijgen. De deelstatenpolitiek gaf het IEV de gelegenheid de politieke ver houdingen af te tasten; in diverse deel staatparlementen zaten IEV-ers. Daar naast werden IEV-ers betrokken bij allerhande commissiewerk en beschik ten enkele bestuursleden vanwege hun hoge betrekkingen bij de Indische overheid over inside-informatie, zodat het IEV zich enigszins een beeld kon vormen van de ontwikkelingen op poli tiek terrein. De kwestie van de toe komstige status van de Indo-Europese groep zou zich centreren op drie pun ten: kolonisatie op Nieuw-Guinea, de rechtspositie van het - vooral burger lijk - overheidspersoneel en het Indo nesisch staatsburgerschap. Het IEV had altijd tamelijk sceptisch gestaan tegenover kolonisatie op Nw.- Guinea. Evenals in de jaren dertig, nam het deze optie in de na-oorlogse periode hoofdzakelijk in overweging ter wille van de Indo-Europese achter ban. In Onze Stem en tijdens open bare bijeenkomsten wezen de leiders van het IEV op de praktische proble men waarmee kolonisatie op Nieuw- Guinea gepaard ging. Een dergelijke onderneming achtten zij alleen voor verwerkelijking vatbaar indien de Ne- door drs. C. Verkuylen derlandse of Indische regering haar zou financieren en er zich in politiek opzicht sterk voor wilde maken. In de Nederlandse regeringsverklaring n.a.v. het akkoord van Linggadjati had mi nister Jonkman weliswaar expliciet de mogelijkheid opengehouden voor "grootere volksplantingen van de In dische Nederlanders" op Nieuw-Gui nea, deze verklaring werd ontkracht door de toezegging van Van Mook aan de Oost-Indonesische deelstaatverte genwoordigers op de conferentie van Den Pasar (december 1946) dat Nieuw- Guinea binnen het staatkundig raam van de VSI zou blijven. Van Mook moest deze concessie wel doen, wilde hij niet bij voorbaat zijn deelstatenpolitiek in duigen laten val len. Maar Van Mook geloofde ook niet in de uitvoerbaarheid van een volksplanting op Nieuw-Guinea. Om echter "aan het benarde gevoel van de Indische Nederlanders een zekere opluchting te verschaffen" wilde hij de mogelijkheid daartoe niet onmiddellijk verwerpen. De rapporten van advies commissies die aan deze materie wa ren gewijd, spraken in het gunstigste geval van een kolonisatie op kleine schaal. De voor de Indo-Europeanen wrange ironie van de Nieuw-Guinea kwestie was dat het Indo-Europees verlangen naar een eigen "stamland" de interesse voor Nieuw-Guinea van regeringswege opwekte, maar dat dit verlangen niet tot inzet werd gemaakt van de regeringspolitiek. Omdat Ne derland zich een slecht verliezer toon de die zich niet kon schikken in een teruggedrongen invloed binnen de wereldpolitiek, werd Nw.-Guinea ten slotte het doekje voor het bloeden dat de onafhankelijkheid van Indonesië veroorzaakte. De Nieuw-Guinea promotors maakten dankbaar gebruik van de terughouden de opstelling van het I.E.V. t.a.v. Nieuw- Guinea en verweten het IEV dat het zich niet wezenlijk interesseerde voor kolonisatie. Ofschoon het IEV dit uiter aard tegensprak, bevatte dit verwijt een kern van waarheid: de IEV-be- stuurders hadden waarschijnlijk weinig lust hun redelijk verzekerd bestaan te verruilen voor een onzekere toekomst in een goeddeels nog onontsloten ge bied. Maar zij hadden natuurlijk gelijk, het lot van de Indo-Europese bevol kingsgroep niet afhankelijk te maken van één optie, temeer waar deze optie nauwelijks een reële genoemd kon worden. Tragisch was alleen, dat de IEV-bestuurders zich dit gelijk konden permitteren, in tegenstelling tot de duizenden verarmde Indo-Europeanen voor wie een verder verblijf in Indo nesië een minstens even zo groot waagstuk zou zijn als kolonisatie op Nieuw-Guinea. De werkelijke belangstelling van de IEV-leiders ging uit naar de toekom stige rechtspositie van het overheids personeel. Met deze kwestie was hun eigen belang direkt gemoeid. Allerlei regelingen die m.b.t. deze rechtsposi tie loskwamen, werden in Onze Stem nauwlettend op de voet gevolgd, waar toe het feit dat de hoofdredacteur De Rozario tevens voorzitter van de zg. "Ambtenarenfederatie" (Federatie van Vakverenigingen van Middelbare en Hogere Overheidsdienaren - curs. c.v.) was, in niet geringe mate bijdroeg. 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1986 | | pagina 6