NEDERLANDS-INDIË
Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog
BOEKBESPREKING
DEEL 11B - PROF. DR. L. DE JONG (3)
door Dr. R. de Bruin
HET KAMPLEVEN (HOOFDSTUKKEN 5, 6, 8 en 9)
De aanduiding van deze aflevering geeft een feitelijk gegeven weer. Een ge
geven dat bij vele lezers herinneringen oproept van een donkere periode in hun
leven. Voor de jongeren is het goed - veertig jaar na dato - een en ander te
relativeren. Daarom zou ik deze aflevering liever hebben genoemd de Japans-
Nederlandse confrontatie. Ik zou haast willen schrijven: een weerzien. Dat zou
echter te vriendelijk klinken en bij de meesten van U heftige reacties kunnen
opwekken. Een confrontatie dus; beter: een herconfrontatie.
Het was immers in de 17e eeuw, dat
Hollandse kooplieden op het eilandje
Desjima, vlak voor de kust van Japan,
een factorij mochten vestigen. Beducht
als de Japanse overheid toen was voor
westerse beïnvloeding, gaf ze bij hoge
uitzondering aan de Hollanders de ge
legenheid onder stricte voorwaarden
handel te drijven met de Japanse be
volking. Desjima werd gaandeweg het
luik, waardoor westerse invloeden Ja
pan binnen sijpelden. Die werden ten
slotte zo groot, dat zelfs wetenschap
pers van westerse origine zich in Japan
konden vestigen. Alles wat dat land
aan nieuwe kennis opdeed, werd on
dergebracht in de verzamelnaam "wa
randa" (Hollands). In de Japanse tra
ditie waren het dus de Hollanders die
de geestelijke waarden en wetenschap
pen uit het westen het land binnen
hadden gevoerd.
Uit deze overlevering vloeide de am
bivalente houding voort, die de Japan
ners ten opzichte van de Nederlanders
koesterden. Vooral vergeleken bij het
harde optreden van het Amerikaanse
marine-eskader onder Perry, die onder
kanongebulder Japan dwong zijn ha
vens te openen voor het westen, viel
de vreedzame penetratie van de wes
terse invloeden via de Hollanders op.
Enerzijds dus een soort waardering en
dankbaarheid voor het Nederlandse
optreden, aan de andere kant een ge
voel van wrevel dat een zo klein volk
als de Nederlanders het Japanse kei
zerrijk op die wijze heeft kunnen be
ïnvloeden. Bij dit laatste moet men
niet uit het oog verliezen, dat Japan
na de eerste wereldoorlog de derde
zeemogendheid - na Groot-Brittannië
en de Verenigde Staten - was, en dat
het zich daarna heeft ontwikkeld tot
een maritieme natie, die beslist niet de
mindere was onder deze Grote Twee.
Bij de herconfrontatie in 1941-1945
hadden vele Nederlanders in Indië
grote moeite met deze Japanse militai
re en economische suprematie. Dr. de
Jong heeft daar voldoende voorbeel
den van geciteerd, zodat ik U graag
naar die passages verwijs.
Hoe dan ook, het is voor een beter
begrip van de situatie toen belangrijk
het bovenstaande voor ogen te hou
den. Vele van de botsingen tussen
Nederlanders en Japanners in bezet
Indië vloeiden voort uit de Japanse
ambivalentie en de westerse superio
riteitswaan.
De Japanse houding ten opzichte van
de Indo-Europeanen was er een van
een andersoortige ambivalentie. Ener
zijds konden de meeste Japanners niet
begrijpen, dat de Nederlandse over
heid deze Euraziaten als volwaardige
burgers beschouwde. Zij waren toch
voortgekomen uit relaties van blanke
mannen met inheemse vrouwen. Ja
pannero die ook dergelijke contacten
onderhielden, beschouwden de "off
spring" ervan niet als Japans, maar
als inheems. Voor hen waren de in
heemsen geen mensen maar zielen,
om het zo maar eens uit te drukken.
Die hadden dus geen status als bur
ger, zodat ook de kinderen uit hen
geboren geen burgers konden zijn.
Dat de Indo-Europeanen westerse na
men droegen, daar konden vele Ja
panners eerst niet bij. Daarom werden
de Indo-Europeanen in eerste instan
tie als Aziaten beschouwd, die echter
de Nederlandse zaak steunden, dus
Japan vijandig gezind waren. Toen zij
gehoor gaven aan de oproep tot re
gistratie van vreemdelingen, moesten
zij wel als westerlingen worden be
jegend. Ook zij moesten het hoogste
bedrag aan registratiegeld betalen.
Aan de andere kant bleken vele Indo-
Europeanen bereid hun vooroorlogse
functies te blijven uitoefenen. De mid
denpositie die zij innamen - tussen
overheid en inheemsen - vergemak
kelijkte de bezetter in het eerste be
zettingsjaar zijn functioneren. Vanaf
1943 echter werd op hen - zoals dr. de
Jong dat uitstekend beschrijft - een
steeds grotere druk uitgeoefend zich
los te maken van de westelijke in
vloedssfeer. Zij moesten Aziaat wor
den. Toen dat echter niet lukte, werd
het voor de Japanse overheid duide
lijk: ook zij moesten uit de vrije sa
menleving verwijderd worden.
In de beschrijving door dr. de Jong
van de inzet van krijgsgevangenen en
romoesja's (èn heiho's) bij de aanleg
van zowel de Burma-Siam- als de Pa-
kanbaroe-spoorweg, heb ik vergeefs
gezocht naar de ratio daarvan voor de
Japanners. Eerstgenoemde spoorlijn
werd nodig geacht als aanvoerroute
voor Japanse troepen, die vanuit Nrd.-
Burma China zouden binnen vallen.
Het was de Japanners namelijk een
doorn in het oog, dat in de Sino-Ja-
panse oorlog, die reeds in juli 1937
begonnen was, nog geen beslissing
gevallen was. De legers van het re
giem van Tsjiang Kai-sjek hadden zich
steeds meer in het binnenland terug
getrokken. Die moesten in een reus
achtige tangbeweging aangevat wor
den: vanuit de Zuidchinese kustpro
vincies en vanuit Noord-Burma. Waar
de Japanse scheepvaart via Singapore
Straat Malaka naar de Golf van Ben
galen steeds meer te duchten kreeg
van geallieerde onderzeeboten, moest
vervoer over land (Siam-Burma) uit
komst bieden. Vrachtautotransport
slokte echter teveel benzine, zodat
treinvervoer aanbevolen was.
Voor aanvoer van steenkool cq bruin
kool voor deze treinen moesten onder
meer de mijnen van Sawahloento
(Midden-Sumatra) ingeschakeld wor
den. Daarom werd de aanleg van de
Pakanbaroespoorweg noodzakelijk ge
acht. De Sawahloentosteenkool zou
per trein tot aan de oostkust van Su
matra worden vervoerd, waarna de
oversteek naar Singapore in prauwen
plaats zou vinden. Van deze haven uit
zou de brandstof over zee naar Siam
worden gebracht voor gebruik door de
treinen op de Burma-Siamlijn. In dit
verband wijs ik ook op de activering
door de Japanners van de mijnen in
Zuid-Bantam (West-Java) en de uit
breiding van de spoorlijn in die streek
(Zie het optreden van Tan Malaka,
p. 520).
Wat ik in het overigens goed beschre
ven hoofdstuk over de krijgsgevange
nen ook gemist heb, is het onder
scheid tussen de KNIL-beroepsmilitai-
ren en de dienstplichtigen. Laatstge
noemde categorie krijgsgevangenen
weer te verdelen in militie- en land-
stormplichtigen. Deze opdelingen zijn
nodig, wil men enig inzicht verkrijgen
in de overlevingskansen van deze
subgroepen. De meeste landstorm-
plichtigen waren namelijk in Neder
land geboren en getogen, hadden in
het vooroorlogse Indië meestal hogere
functies bekleed en kenden het bin
nenland niet voldoende. In het tro
pische klimaat en de ongunstige le-
8