Twee jaren in Djambi Links: Varen met een pont over de Batanghari. Rechts: Het hoekpand van de bank langs de kali, dat werd gehuurd van Ngi Long. De foto werd genomen bij laag water. Een plaatsing van mij als jong mens naar Djambi was wel een hele verandering voor een Java-employé, tot nu toe gewend aan de kantoren en het leven op de hoofdplaatsen. En binnen de kortste tijd was ik per vliegtuig op weg via Talang Betoetoe. Uit de hoogte gezien allemaal boerenkool. Gelukkig was een oudere collega mij voorgegaan in het onderzoek van de plaats waar een nieuw agentschap van de Bank geopend zou worden. Hij bleef nog enige weken om mij wat wegwijs te maken en vertrok toen weer naar Bata via. Daarna moest ik het zelf maar uitzoeken. Dit alles gebeurde in het laatste kwartaal 1936. Op 1 januari 1937 zou de nieuwe regeling van de bevolkings rubber-restrictie ingaan, niet meer via het bijzondere uitvoerrecht maar door de uitdeling aan de rubberboom "eigenaren". Ik schreef reeds eens in het kort over dit onderwerp. De opkoop van de oogstvergunningen, de zg. coupons door de Chinese exporteurs, zou per kwartaal van uitreiking in de miljoenen lopen en daarvoor ontbraken de lo kale middelen. Vandaar het Bankbe- sluit een kantoortje te openen. Er was ter plaatse al een agentschap van de te Singapore zetelende Over seas Chinese Banking Corporation. Na ons volgde wat later de VHM/ Factory. Dus concurrentie genoeg. Het staat hier zo eenvoudig: "invoe ring op 1 januari 1937", maar wat een inspanning heeft dat gekost aan het Binnenlands Bestuur met alle hulp krachten, die het ten dienste stonden, om een aantal jaren bezig te zijn met de voorbereiding. Het tellen van de bomen, het te naam stellen van de bijbehorende belang hebbenden, het toewijzen van een hoeveelheid kilo's, aan deze, de uit making van de coupons en ten slotte nog de uitreiking. En dit gold in ge lijke mate voor alle overige rubber gewesten, zoals Palembang, Pontianak, Bandjermasin, enz. Het was onvermij delijk dat bij zoveel miljoenen bomen wel eens wat misgeteld werd, maar het systeem werkte zoals de praktijk uitwees. Degenen die dit karwei vol brachten, wisten wat voor een pres tatie daarmede geleverd was gewor den; de buitenstaanders accepteerden het als vanzelfsprekend. Na aankomst was een van mijn eerste taken een bezoek te brengen aan de Resident Ruichaver, die reeds eerder door mijn collega op de hoogte was gesteld van de bankplannen. Hij was daarmee zeer ingenomen. Uitbreiding van de handel bracht meer inwoners, meer huizen, meer vertier, meer per soneel aan het werk, kortom een op leving. Behalve de Resident ontmoette ik in de volgende dagen zijn secretaris, Hayer, de Controleur Kota, Graff, de pi. mil. Comm. van Altena, de mil. arts, hoofd van een klein ziekenhuis, naast zijn gehele ressort. Ir. Huba, B.O.W. en nog vele functionarissen in Gou vernementsdienst en daarbuiten. Daarnaast vermeld ik nog de naam van Ngi Long, de grote rubber-expor- teuri met een remilling bedrijf aan de overzijde van de kali en een eigen bootverbinding met Singapore; het m.s. Singkel. De eerste weken gaven voldoende werk voor mij, lokaal personeel aan trekken, onderdak zoeken en kantoor ruimte. Maar ik laat dit alles rusten, we slaan een beetje over in de tijd. Na enige maanden ontving ik op mijn kantoortje een missive van de Resi dent dat ik als bankagent benoemd werd tot lid van het Stadsfonds. Ik was in die tijd al voldoende in Djambi ingeburgerd om te weten dat het Stadsfonds een soort manusje van alles was, dat vele openbare diensten regelde. In de voorgaande jaren, toen de Re sidentie regelmatig een aandeel kreeg in de opbrengsten van het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber wer den de van de Centrale Overheid ont vangen gelden apart gehouden van de normale kas van de Residentie. Deze gelden vormden het Stadsfonds. De voor het Gewest uit te voeren nuttige werken waren legio. En zoals dat gaat, "wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best" en dus wist men op de hoofdplaats wel wat te doen met de extra middelen. Er kwam een waterleiding, tank met zuiverings installatie van het Batanghariwater en een bijbehorend buizennet voor de kota. Een kleine elektriciteitscentrale volgde en er was licht en kracht voor de inwoners. De aanlegkade voor de KPM-schepen en andere boten werden vernieuwd en wel met 2 verdiepingen, aangepast aan het veranderlijke peil van de rivier. Tevens kwam er een nieuwe laad- en losloods. De brandweer werd opgeknapt met nieuw materiaal en het lokale wegen net werd verbeterd. Daarna volgden enkele nieuwe woonhuizen, maar het geld was nog niet op. Er kon nog een klein waterleiding-zwembad en een tennisbaan van af. Men moet nooit beschikbare subsidies ongebruikt laten; dat doen wij ook nu nog steeds niet. Maar het was niet zo dat het achterland vergeten werd, al leen het kon niet zo spectaculair zijn. De wegen naar de Westkust kwamen aan de beurt om bijgewerkt te worden en de ponten over de Batanghari wer den verbeterd en op de afdelings plaatsen werd wat nieuwbouw ge pleegd voor de controleurs. Maar veel betekende dit niet, verge leken met de in de kota Djambi ge financierde vernieuwingen. Degene, die er praktisch niets beter van werd, was "de doesoen", de bron waaruit dit alles voortkwam: de bevolkings rubber! Dit veranderde echter in het begin van 1937 als bij toverslag bij de uitdeling van de oogstvergunningen aan de tuin-boombezitters; de zg. coupons. Per kwartaal bracht dat vele miljoenen op voor de consumptie van alles en nog wat. De oedjang- kopong was begonnen. Dit duurde echter maar kort, vergeleken bij de 28

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1986 | | pagina 28