DE GOEDE MOORDENAAR
Mijn broer en ik leerden de moordenaar kennen toen onze vriend en metgezel
in de jacht Mail ziek werd en onze oom Frans de moordenaar de opdracht gaf
ons te vergezellen. Wij wisten van zijn bestaan. Hij was de eeuwige tweede
schaduw van onze oom en hij had iemand vermoord. Lachen deed de man nooit,
enkel wanneer zijn ogen die van ons kruisten en wij - voor één seconde of
minder - elkaar in de ogen keken, kwam een glimlach over zijn gezicht. Hij had
vriendelijke ogen. Op een avond na het eten zat oom Frans wat meer op zijn
praatstoel dan gewoonlijk en vertelde hij ons zijn verhaal over de moordenaar.
De eerste maal dat oom hem onder ogen kreeg, was het een jonge man, ge
spierd en gedrongen van gestalte. Géén Javaans type, maar zijn naam kwam
wel uit midden-Java: Hardjo (Soehardjo voluit misschien?).
Bij het dobbelen in de kampong, vlak
bij de koffie-onderneming Baros Tam-
pir, waar de koelies en de koffiepluk-
sters die op de fabriek werkten, voor
het merendeel woonden, had Hardjo
tijdens een kort en hevig handgemeen
een mededobbelaar, die hij van vals
spel verdacht, met een kapmes bijna
onthoofd. Dood was de arme man in
elk geval.
Van de koffie-onderneming werd Har
djo naar Bojolali gebracht om daar
berecht te worden, maar de contro
leur, die daar was gestationeerd en
daar dus ook woonde en daar recht
sprak, was om de één of andere reden
voor lange tijd weg. Berecht worden
kon onze moordenaar dus niet. Daar
om ging Hardjo weer naar de onder
neming terug.
De loerah of de assistent-wedana van
de kampong Tampir en omgeving of
wellicht ook beiden voelden er niet
veel voor de cipier van Hardjo te zijn.
Samen met de administrateur van de
koffiefabriek kwamen ze tot een op
lossing. De moordenaar werd onze
oom toegewezen als een soort lijf
eigene.
Oom Frans werd de cipier van Hardjo
en Hardjo werd hel en verdoemenis
toegezegd en daarbij nog levenslange
gevangenisstraf in de gevangenis van
Semarang wanneer hij weg zou lopen
of anderszins zou doen, wat niet kon
of mocht.
Onze oom Frans was een rechtscha
pen mens en daarom kon hij, wanneer
dit nodig was, ook opportuun zijn. De
opdracht van de administrateur had
hij zonder protest aanvaard. Hardjo,
zo was mijn oom te weten gekomen
was een driftig maar eerlijk mens, die
door zijn driftige aard een mede-mens
had gedood. Een misdadiger was Har
djo echter niet.
In de tijd toen de moordenaar bij onze
oom in huis kwam wonen, waren de
tijden zeer onrustig. Eenzaam liggende
woningen van employees van onder
nemingen - vooral van de koffie en
thee- en de rubber-ondernemingen,
die op de hellingen van de bergen
waren gebouwd - werden geplunderd
en de bewoners vermoord of gemar
teld.
door J. A. Stolk
Hardjo kreeg van onze oom Frans een
klein slagwapen, een klewang leek het
wel of een groot kapmes en oom leer
de Hardjo schieten met een revolver,
hij droeg dat wapen altijd bijzich.
Hardjo werd van lijfeigene de lijfwacht
van onze oom en het veiligste huis van
het district Tampir-Garés was het huis
van oom Frans.
Wanneer je samen liep met Soehar
djo dan zag je geen mens, niemand.
In de verste verten niet, géén levende
ziel zag je. Geen kip! of andere vogel
of dier, niets of niemand zag je I Met
Hardjo liep je in een doodstille wereld
en je voelde de angst van de anderen,
die zich niet lieten zien. Wij kwamen
dan ook van de jachtpartij weer thuis,
na drie dagen op de hellingen van de
Merapi, zonder één schot te hebben
gelost. Alleen de blauwe lucht, de bo
men en planten en Hardjo waren bij
ons.
Maar gelopen hebben wij wel, mijn
broer en ik. Hardjo gaf het tempo aan
en bepaalde de tijd wanneer en hoe
lang er gerust moest worden. Het idee
dat wij op jacht waren om het eten
zelf te schieten vond hij kennelijk be
lachelijk. Het eten kocht hij voor ons
bij de desa-bevolking en slapen deden
wij onder God's hemel, gewikkeld in
de sarong, die hij voor mijn broer en
voor mij bij zich had tijdens deze
tocht.
Na drie dagen leverde hij ons bij oom
Frans af en zijn zangerige stem kan
ik nu nog in mijn herinnering horen:
Het waren kinderen meneer, nu zijn
het mannen, mijn broer en ik waren
toen respectievelijk 14 en 12 jaar oud.
Nog één keer hebben wij samen met
de moordenaar een tocht over de hel
lingen van de Merapi gemaakt, maar
die was veel dramatischer. Toen pas
wisten mijn moeder, mijn broer en ik
welk een goede vriend wij in Soehar
djo hebben gehad. Het zal 5 of 6 maart
1942 zijn geweest dat wij - mijn moe
der, mijn broer en ik - met alle vrou
wen en kinderen van de werknemers
van de koffiefabriek Baros Tampir -
de mannen waren weg, in het leger of
bij de marine in een wanhopig pogen
het aanstormende tij van een Japanse
bezetting te keren - de hellingen van
de Merapi opgingen. Wij waren ge
waarschuwd dat rampokkend en ge
vaarlijk volk uit de gevangenis van
Semarang op weg was naar de onder
nemingen en dus ook naar Baros
Tampir. De mannen waren weg.
De enige mannen waren mijn broer
en ik, 17 en 15 jaar oud en wij hadden
geen idee waarheen te vluchten.
"Weg!" zei mijn moeder, "naar Ga-
rès". Naar de hogerop gelegen thee
onderneming dus. Maar wat moesten
wij daar? "Over de top van de berg,
richting Jogja", zei mijn broer. Dat
klonk avontuurlijk. Vooruit dan maar
Het avontuurlijke was een reden om
te gaan. Na een hele dag lopen kwa
men wij in Pattih. Een kampong van
12 gedék-woningen tussen de thee
tuinen en een kleine woning van bak
steen van de geëmployeerde - zo werd
de man genoemd, die daar woonde
en toezicht had op de thee-tuinen - in
dienst van de thee-onderneming.
De woning van de geëmployeerde was
verlaten, maar er was een dak en een
put voor water en een keuken om een
provisorisch maal te bereiden voor
weet-ik-veel-hoeveel hysterisch hui
lende, jonge vrouwen en hun blèrende
kinderen. Daar tussendoor liep een
stug- en zorgelijk kijkende moeder van
ons, die alleen wat woorden wisselde
met de vrouw van de administrateur,
die de natuurlijke leidster van de
groep was, maar zo angstig keek, dat
iedereen zich vastklampte aan onze
mama en daarom probeerden mijn
broer en ik ook heel flink te kijken en
dat, moet ik zeggen, viel in die om
standigheden niet mee.
Hoe wij die nacht doorgekomen zijn
weet ik niet meer. Mijn broer en ik
"hielden de wacht", geslapen hebben
wij in elk geval niet. Wij hebben ge
praat en gelachen en niets gezegd
over onze angst. Beiden wisten wij
zeker, dat wanneer er geen wonder
gebeurde, wij allen onze laatste rust
hadden gehad.
Bij het opkomen van de zon hing een
32