De maanden die jaren werden Mijn vader was thuis met verlof op de dag dat de Japanners hun landingen uitvoerden op Java's Noordkust. Met gepaste trots had hij ons verteld dat hij aan de staf van admiraal Helfrich in Bandoeng was toegevoegd. Ik hoorde het fatale nieuws over de radio. Mijn vader wilde mij eerst niet geloven. Het bestond niet, al wist hij toch wel dat Singapore gevallen was en Palembang verloren, maar Java? Nooit! Nadat hij het zelf had gehoord trok hij vloekend zijn uniform aan, nam haastig afscheid en spoedde zich naar Bandoeng. Mijn stiefmoeder, broertje van 5, zusje van 3 en ik, al vijftien hele jaren bleven in niet al te vrolijke stemming achter. Wij hadden een bedrijf dat onder meer een agentschap van melkerij Soember Brantas was. Ook leverden wij geslach te kippen, eieren, speculaas en zelfs arang, groenten en fruit aan bepaalde instellingen. Dat hielden wij nog geen week vol. De winkeljuffrouw werd al de volgende dag door haar vader naar huis gehaald; de bedienden en viervan de vijf lopers bleven vervolgens weg en na de Japanse intocht verscheen de melkauto niet meer. We verzamelden alle bestel-boekjes van onze klanten en schreven reke ningen uit die ik op de adressen aanbood. De dames gaven "niet thuis"; dat wil zeggen ze wilden wel betalen als de Postspaarbank hun geld vrij zou geven, sorry hoor, daaaag. Ik ging daarop de kampong in en haalde fiets voor fiets bij onze lopers terug. "Djangan mara, njo", ze waren bang geweest en durf den nog niet terug te komen.Behalve voor hun gadji dan; Wij bewoonden gelukkig een ruim huis aan de Oro Oro Dowo. Een voor kamer verhuurde mijn stiefmoeder al spoedig aan een Engelse leraar die er zijn leerlingen onderwees. Een achter kamer, die van mij, werd enkele weken later betrokken door een oude vriendin die met haar twee kinderen van een onderneming kwam. Ik sliep in de zit kamer waar allengs minder meubilair overbleef. Een slimme Arabier kocht het dressoir en dé toko-Chinees op de hoek bij wie we jaren langanan waren was met een schilderij van Frederik Kasenda naar huis gegaan. Wel met de verzekering dat we het na de oorlog terug mochten kopen. Christien, zo heette mijn stiefmoeder, maakte zich wel zorgen over deze handel. Wat zou haar man er wel varr zeggen. Ze bleef hopen op een spoe dige terugkeer van mijn vader. De strijd was voor ons immers voorbij. En de djagoeng was al bijna rijp; drie maanden bezetting waren er toch maar voorspeld! De werkelijkheid bleek anders. Er kwamen geen mannen terug. Ze wer den weggevoerd. Eerst de militairen, daarna de Kesilir-groep en vervolgens werden ze in het Marine-kamp onder gebracht. We leefden van maand tot maand. Ik verdiende en paar gulden door 's mor gens heel vroeg de sigaretten-stalletjes af te gaan waar 1 pakje per persoon werd verkocht. Die pakjes leverde ik bij een kennis in en hij verkocht ze met winst ergens anders. Samen met andere jongens bracht ik eten rond, onze fietsen behangen met rantangs. Een korte tijd verdienden we goed met het vervoeren van huisraad naar de "wijk". Daartoe huurden we een verhuiswagen van "oom Sam", meneer Samethini, voor f 0,50 per dag. Met z'n vieren versjouwden we de spullen en rekenden daarvoor f 10,50 zodat we een (papieren) rijksdaalder de man opstreken. Christien had nu ook haar zuster met honden en kinderen in huis. Vaak brak er ruzie uit, meestal over de honden, het was ook een heel gedoe. De "registratie" kostte ons een smak geld, wij aten daarna lange tijd dja- goengpap als ontbijt en rijst met soep was het avondeten. De 1 5e mei 1 943 verdween ik achter de kawat van het Marine-kamp. Daar zag ik nog kans om ongeveer een tientje per maand over te houden van mijn verdienste als was-baas. Op bezoekdag gaf ik mijn bijdrage dan door de spijlen van het hek aan de poort. Aan de andere kant stonden mijn broertje en zusje niet begrijpend naar hun grote broer te kijken. In het Maleis vertelde Christien dat ze alle fietsen had verkocht, de meeste schil derijen en ze was nu aan de pakken van mijn vader en het linnengoed begonnen. Verder ging alles goed en ik hoefde mij geen zorgen te maken. Op de dag dat wij uit Malang werden weggevoerd zag ik haar staan tussen de groep vrouwen die bij het station heftig naar ons zwaaiden en goede moed toeriepen. Een jonge vrouw met de zorg voor twee kinderen in een vijandige omgeving. Ze heeft zich er, zij het af en toe wanhopig, doorheen geworsteld. Samen met lotgenoten hoorde ze dat de oorlog voorbij was en dat de kampen leegstroomden. Nog was de beproeving niet afgelopen. Ook zij kreeg uiteindelijk de "wijk" van binnen te zien, samengepropt met vele families in een huis. Het duurde nog tot juli 1946 voordat ze, volkomen berooid, met haar man in Batavia verenigd werd. Wat een tegenstelling vormde de eerste ontmoeting met de familie in Holland. In de knusse huiskamer van mijn grootouders stond alles er nog net zo bij als vroeger. Wij werden bedolven onder de verhalen over Duit sers en hoe die zomaar de fiets van neef Piet hadden gepikt! In onze Ataka- kleding gestoken luisterden we en knikten meewarig. Wij bleven maar stil. F. W. KAPTIJN Kajoetangan in Malang. omstreeks 1935. 5

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 5