De erfelijkheid van het Regentsamht op Java en Madoera Raden Toemenggoeng Ario Soejadi, regent van Sidoardjo en de Raden Ajoe op een foto uit 1939. door R. M. Woekirno Wirjokoesoemo Een openbaar ambt dat in het toenmalige Nederlands-lndië een unieke plaats innam in het regeringsbestel, was het ambt van regent op Java en Madoera. Uniek, omdat bij openvallen daarvan in de vacature kon worden voorzien door erfopvolging, op dezelfde wijze dus als het geval is met het koningsschap waar dit instituut nog bestaat. In de toen a.h.w. als "grondwet" geldende Indische Staatsregeling was in artikel 126 o.a. als volgt vastgesteld: lid 2: In elk regentschap wordt, onder zoodanigen ambtstitel als de Inlandsche gebruiken medebrengen, een regent aangesteld, door den Gouverneur- Generaal uit de Inlandsche bevolking gekozen, lid 3: De instructiën der regenten en hunne betrekking tot de Europeesche ambtenaren worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld, lid 4: Bij het openvallen der betrekking van regent op Java en Madoera wordt, behoudens de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw, zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaanden van den laatsten regent. Laten wij twee dingen uit dit 4e lid eens onder de loupe nemen, n.l. de woorden "trouw" en "zoveel doenlijk tot opvolger gekozen één der zonen of nabestaan den van den laatsten regent". Tot aan het einde van het koloniale bestuur toe (1 942) waren de regenten op Java en Madoera steeds gekozen uit de oude garde: abituriënten van de toen al niet meer bestaande Hoofden scholen en van de OSVIA's (Opleidings Scholen Voor Inlandsche Ambtenaren) die toen ook reeds waren vervangen door MOSVIA's, instellingen met mid delbaar onderwijs. Er waren regenten die een andere middelbare school hadden doorlopen, zoals b.v. de H.B.S., maar geen bestuursopleiding hadden genoten, doch dankzij het feit dat zij zonen waren van regenten, toch regent waren geworden. Voor de vorm moch ten zij een opleiding gevolgd hebben aan de z.g. Bestuursschool in het voormalige Batavia. Dat bij de keuze van regenten meer de erfelijkheid dan bekwaamheid, eer lijkheid, etc naar voren trad, was onder de bestuursambtenaren een publiek geheim. Trouwens, het ambt van regent was toen meer dat van volks hoofd of adathoofd en zelfs min of meer hoofd van de Islamitische gods dienst ter plaatse, aangezien de boe- pati het toezicht had op moskee aangelegenheden en zelfs penghoe- loe's kon benoemen en ontslaan. Bovendien werd hij, ofschoon wel wat overdreven, enigszins beschouwd als "khalifatoellah" (vervanger van de Profeet). Bij de benoeming van een nieuwe regent was de hoofdvereiste a.h.w. loyaliteit aan het Nederlandse gezag, een voorwaarde waaraan uiteraard "zonen of nabestaanden van den laat ste regent" inderdaad meestal vol deden. De woorden "zoveel doenlijk" in lid 4 van voormeld artikel 126 I.S. konden worden beschouwd als een rechtvaar diging van wat reeds lange tijd "regel" was maar dat toch ook weer niet al te veel in het oog mocht vallen. Bekwaamheid scheen pas in de twee de plaats te komen, aangezien een regent in de uitoefening van zijn werk zaamheden toch werd bijgestaan door een patih (onder-regent) - vide o.a. de vijfde titel van het Inlandsch Regle ment, Staatsblad 1926 no. 559 - die hem in alle zaken vertegenwoordigde. Van de bekwaamheid van de patih hing het ook af of het bestuur in het regentschap wel behoorlijk werd uit gevoerd. Van een regent werd verwacht dat hij een hoog aanzien genoot bij en over wicht had op de Inlandsche bevolking; dit overwicht werd niet in de laatste plaats gesteund door zijn charisma tische positie, die in grotere mate weer versterkt werd naargelang hij kon bogen op een langjarig voorgeslacht van regenten. Een voorname factor bij dit alles was ook, dat de inheemse bevolking, voor al in Midden-Java, nog sterk geloofde in 'wahjoe" of "pulung", die al van oudsher bestond en waarvan in wajang- verhalen ook al sprake was. Deze "wahjoe" werd (en wordt soms nog steeds) beschouwd als een door het Goddelijk gezag verleende status of rang aan degeen in wie Hij een wel behagen had en die dus de gelukkige nimmer mocht worden misgund. Mis schien is een "wahjoe"-drager enigs zins te vergelijken met een "gezalfde des Heren" uit de tijd van de Bijbelse koningen Saul en David. Het lag dus wel voor de hand dat de koloniale regering haar gezag besten digde door gebruikmaking van de trouw van deze kleine "vazalvorsten", en deze toegewijdheid aanmoedigde door de regenten middels allerhande voor rechten meer aan zich te verplichten. Vandaar dan ook dat bij openvallen van het ambt van regent, de opvolger meestal werd gekozen uit "de zonen of nabestaanden van den laatsten regent." Indien een regent eigener beweging met pensioen wenste te gaan, kon hij vóór zijn aftreden één zijner zonen of schoonzoons voordragen, ook al was deze qua anciënniteit nog lang niet aan de regentsrang toe. Het kon dan ook voorkomen dat een regentszoon pas de rang bekleedde van onder districtshoofd, maar bij pensionering van zijn vader direkt bevorderd werd tot diens opvolger, met voorbijgang van de boven hem gestelde Wedono en Patih. Dat zulk een promotie de betrokkene naar het hoofd steeg, liet zich gemakkelijk raden. Doch aange zien hij "een gezalfde des Heren" was en de "wahjoe" had verkregen, legden (lees verder volgende pagina) 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 6