De waarde van herinneringen De bergtuin van Tjibodas. Wat is de waarde van herinneringen Niet, dat je nog weet, wat toen gebeurde, maar dat je nu begrijpt waarom je toen zo bang of blij was. En voor wie luistert naar herinneringen Niet, dat hij hoort wat hij niet wist, maar dat hij hem, die ze nu vertelt, nu kennen leert, zoals hij is. Slechts wat je dénkt, dat is gebeurd, is werkelijk gebeurd. Wat er ook nog is geweest, maar is vergeten, is niét geweest. De weg van Tjipanas naar Sindanglaja ging even voor je het hotel bereikte over een dam door het ravijn. Links lag het meer, bodemloos diep. Hoe diep het was, kon je bevroeden, als je rechts van de weg naar beneden in het ravijn keek. Onder je zag je de kruinen van de bomen, die op de bodem van het ravijn stonden, langs het kleine rixnertje, dat daar stroomde. Je moest dan steeds denken aan 't geweld van het water, als de dam zou doorbreken en het meer zou leegstromen in het ravijn. Later, als je aan de voet van de bomen stond en op keek naar de weg ver boven je, voelde je altijd vaag het weeë gevoel in je maag, dat hoorde bij gevaar. Misschien was 't daarom, dat je graag alleen naar beneden ging, het ravijn in. Bij de oprijlaan van het hotel ging de weg naar links en even om de bocht lag aan je rechterhand het kerkhof. Tante Len zat er graag tussen de grafstenen, maar zelf liep je er liever zonder stil te staan doorheen tot waar je het uitzicht had over de vlakte en de heuvels. Bij het ravijn hoorde schemer, gevaar en dood, bij het uitzicht zon, licht en leven. Je keek over de vlakte en heuvels de ruimte in, oneindig ver en van alle kanten kwamen licht en leven op je af. De oudste herinneringen aan het hotel zijn vaag. De eetzaal in het hoofd gebouw, een open overloop, waaraan onze slaapkamers lagen. Wij waren er met Tante Len. Als je verkouden was, was er een tube Baume Bengué en er waren neusdruppels, die je op moest halen tot ze pijn deden ergens hoog achter in je neus. Er was ook een thermometer. Misschien was je er ziek. Ik weet 't niet meer. Later waren we er terug met Moes. In een apart paviljoen. We hadden 't niet helemaal alleen. Er was een ongeluk kige jongen, die niet lopen en niet praten kon. Hij speelde op de grond met mooi speelgoed. Hij had een jonge, mooie moeder en er was altijd een baboe bij hem. Het gaf je een goed en tevreden gevoel als je met hem speelde. Op het erf van het hotel lag de visvijver, dicht bij de paardenstal. Een bamboe stok, een draad, een kromme speld en een oud stuk brood, meer had je niet nodig, zelfs geen geduld. De vissen hapten in het aas en lieten zich sparte lend ophalen. De haak, zonder weer haak, liet gemakkelijk los en je liet de vis weer zwemmen. Soms brak de draad en je wist, dat er een vis zwom met een haak in zijn bek. Dat was niet prettig om te weten, maar je ging toch door en je zei, dat je hoopte die vis te vangen, dan kon je de haak uit zijn bek halen. Vóór aan de weg lag het grasveld, 's Middags na vieren kwamen daar de kinderen uit het hotel bij elkaar. Zo uit de mandi-kamermet schone, gestreken kleren. Er waren weinig jongens. Pietje Puk gaf er de toon aan. Hij was klein, niet groter dan je zelf, maar vlug en sterk als een stalen veer. Hij liep van ons allen het hardst en sprong het hoogst en sneed op over zijn succes volle kloppartijen. Hij kende geen angst, maar jouw hart bonsde vlug en hoorbaar, toen hij je uitdaagde. Maar toen 't hem niet lukte, hem direkt te leggen, toen je zelfs boven kwam en het maar een haar scheelde of het was jou gelukt zijn beide schouders drie tellen op de grond te houden, toen werd 't een opwindend spel. Het ge vecht eindigde onbeslist en Pietje Puk behield wel zijn praats, maar jij bekeek hem met andere ogen. Het pad naar het riviertje op de bodem van het ravijn was steil en smal. De oevers van het riviertje waren zwaar begroeid. De bomen en struiken vormden hieren daar een dak, waaronder het donker en vochtig was. Het was er ook stil, doodstil. Zelfs het water gleed er geruisloos over de zwarte stenen. Daar in de schemer bloeide geheimzinnig en giftig de ketjoeboeng met grote, bleekwitte kelken. Zó giftig, dat je de bloemen nooit hebt aangeraakt. Je had gehoord, dat als je het sap van de vruchten in je ogen zou druppelen, je pupillen heel groot zouden worden, net als wanneer je belladonna zou gebruiken, maar wat belladonna is, heb ik nooit geweten. Het meer aan de andere kant van de weg was koud en diep. Als we daar zwommen, was Moes er altijd bij. Het water was helder, maar zo diep, dat het zwart leek. Soms doken we van het vlot het water in en dan probeerde je hoe diep je kon komen. Een beetje bang was je wel, dat je daar ergens in de diepte verward zou raken in de waterplanten. Soms dook je zo diep, dat je niet wist of je je adem zo lang zou kunnen in houden, tot je weer boven kwam. Mijn moeder zal dan wel ongerust zijn geweest, maar dat heb ik nooit gemerkt. Het kleine, grijze paard stond met de andere in de stal. Zolang je in het hotel logeerde, beschouwde je het als je eigendom. Je reed er immers elke dag op. Je wist zeker, dat het harder liep, dan alle andere paarden. Als je thuis kwam, van een rit, ging het laatste stuk tot aan de stal in een wilde ren. Na de eerste keer, toen je door de takken van het paard geveegd werd, wist je hoe je de scherpe bocht moest nemen, om de grote denneboom vlak bij de stal. De langste tocht was die naar Tjibodas, de bergtuin met de vijver, waarvan het (lees verder volgende pag., 3e kol. onderaan) 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 8