KEDIRI MET DE KALI BRANT AS De trillende, schokkende brug, waar we iedere dag overheen moesten, iedere dag twee maal, van en naar school, 't Geweld van het gele water in de diepte, de oorverdovende knallen, als er zware stammen tegen de peilers werden geslingerd, die dunne peilers, die 't toch maar hielden,stammen, zo dik als bomen, die, na onder de brug rondgedraaid te hebben, aan de andere kant weer tevoorschijn kwamen met hun bladeren nog aan de kroon, en die we dan nakeken totdat ze héél in de verte in een gele nevel van schuim verdwenen. Een avontuur was dat, die brug. En aan de andere kant begon de andere wereld, de wereld van de ontdekkingen. Daar lag de school met de speelplaats met hoge bomen en aan de andere kant de sawah, waar je door de ramen overheen kon kijken tot aan de blauwe bergen in de verte, zwermen kleine vogeltjes, glatiks, streken neer op de rijpe padi, vlogen op en waren ineens weer verdwenen. Naast de school lag de kerk. De dominee had een baard en vertelde ons van Jezus en het meer van Kaperneüm en de apostelen, die hij tot vissers van mensen wilde maken. Gek vond ik dat, maar de plaatjes die hij ons mee gaf, waren prachtig: een engel in geel en blauw, en een man met een stralenkrans met een lammetje over z'n schouders, een zielig lammetje. Was 't te ziek om te lopen? En een zieke man, die door een andere man op een paard getild werd, daar vond ik niet zoveel aan. 't Spannendst van alles was de vrouw, die bloemen verkocht aan de andere kant van de brug. Daar kon je nooit van op aan, die was telkens anders. Soms zat ze rustig met haar bloemen om zich heen: melatti en lichtgele kemoening en andere bloemen, zo'n beetje voor zich uit te zingen en heen en weer te wiegen. Dat was rustig en prettig, maar soms stond ze te dansen en te lachen met een grote, rode mond en de mannen bleven dan staan in een grote kring om haar heen en lachten en riepen tegen haar en dan nam ze de bloemen in haar handen en gooide ze om zich heen en werd boos of begon te zingen en de mannen lachten dan nog harder en riepen: "Gilah!" (Gek), terwijl de vrouwen maar vlug door liepen, alsof ze zich schaamden. Wij bleven staan kijken, net zo lang totdat er uit een voorgalerijtje aan de andere kant van de straat geroepen werd: "Ajoh, doorlopen jullie - willen jullie te laat komen?!" Dat waren een oude meneer en mevrouw die altijd op hun schommelstoelen zaten in de voorgalerij. Aan de andere kant van de brug waren ook de tennisbanen, waar onze ouders twee maal in de week hun partijtje tennis speelden. Wij vermaakten ons dan met onze ontdekkingstochten langs de oever van de rivier. Maar eens zijn we erg geschrokken. Plotseling zagen we van tussen de grote bladeren van een struik, die, zoals later uitkwam een heel dorp van kuilen bedekte, het bovenlichaam van een vrouw tevoorschijn komen, met een kind op de arm, maar 't schrik wekkende was, dat de vrouw geen neus had, maar inplaats daarvan een zwart gat in haar gezicht. Natuurlijk maakten we meteen rechts omkeert en renden terug naar de tennisbaan, waar we 't verhaal hijgende vertelden. Mijnheer v.d. Pauwert, de assistent resident, liep met ons mee en inder daad werd een paar dagen later een hele kolonie lepra-lijders ontdekt, die zich, wie weet hoelang al, schuil hield onder de grote struiken in de kuilen aan de Brantas, mannen, vrouwen en kinderen, die zich in leven hielden met wat er in de omliggende buurt bij de diverse bewoners aan kippen, eenden en groenten gestolen werd. Onze ouders vertelden ons, dat ze werden overgebracht naar "Noesa- Kembangan", wat bloemen-eiland be tekent, aan de Zuidkust van Java, waar een grote lepra-kolonie was, in stand gehouden door de Rooms Katholieke missie, dappere mensen, die hun leven offerden aan deze arme medemensen. En dan was er de school, waar wij met ons drieën de enige echt blonde kin deren waren. Er waren nog wel twee oudere jongens, de een de zoon van de assistent-resident, de ander 't zoontje van de juffrouw, maar die interesseerden mij bijzonder weinig, hoewel ze om 't hardst probeerden mijn tas voor me te dragen, en toen ze eens beiden met een blauw oog op school kwamen, was voor mij de pret er helemaal af, want toen fluisterden de meisjes op 't schoolplein nog erger dan anders, als ik in de buurt kwam en lieten mij nog erger dan anders merken, dat ik er niet bij hoorde. Alleen met een Indische jongen, die ik heus ook wel aardig vond, had ik een tijdje een soort contact. Tegen zons ondergang verscheen hij onder één van de grote bomen op ons voorerf, en dan kwam onze baboe zeggen: "Non, ada toean maoe bitjara sama non" en dan stond hij daar, z'n haar keurig gekamd en kennelijk met haarwater besprenkeld, en wij stonden elkaar een tijdje aan te kijken en hij over handigde mij een cadeautje, een brief kaart met 't maanlicht als een dikke gele stroop over de golven of over 't landschap. Daar was ik altijd erg blij mee en heb ze nog lange tijd trouw bewaard. Mijn vader maakte natuurlijk al gauw een eind aan deze romance. Hoewel 't leven van een kind in zo'n echt Indisch stadje soms vol geheim zinnigheden is, zou ik'tvoorgeen geld gemist willen hebben, misschien juist om die vaak griezelige dingen, die je er meemaakte. De gekke man bijvoorbeeld. Die stond ons soms op te wachten aan de ingang van het steegje, dat we door moesten om op de Brantas-boulevard te komen. In mijn herinnering was dat een boulevard, met hoge bomen en altijd vol leven en vrolijkheid. Maar het nauwe straatje tussen die hoge muren, dat was de verschrikking. De "gekke man" was een grote, forse Inlander, die alleen in een lenden doekje gekleed was en uit de vuilnis bakken at. Als hij er stond, renden we weg, ons zusje tussen ons in mee slepend, terwijl hij op een sukkeldrafje achter ons aan kwam. Een van de erge dingen was, dat alle achterdeurtjes in de hoge muur voor onze neus werden dichtgesmeten, en wat een bevrijding was 't dan in de verte eindelijk het groene poortje te zien, dat op de brede, zonnige weg uitkwam! Licht, leven en vrijheid, mensen, gro- baks en sado'tjes, en veiligheid. Gedaan heeft de gekke man ons nooit wat en misschien hebben we er wel nooit over gesproken, want nooit heeft de huisjongen ons naar school ge bracht. Ik denk, dat we ook dat avon tuur nooit hadden willen missen. Later maakten we op Kediri de grote influenza-epidemie mee, die over de hele wereld zoveel duizenden slacht offers heeft gemaakt. Maar daarover een andere keer. Y. 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 18