MOLL Soerabaja, oktober 1945 Riah liep het erf af, de selendang over het hoofd getrokken alsof ze last had van de zon. Maar wi] wisten dat ze huilde. "Ik mag niet meer komen werken" was ze die ochtend komen vertellen, "andersWe begrepen het, Boeng Tomo brulde het dagelijks van 's morgens tot 's avonds door de radio: alle belanda's moesten dood en zij die nog werkten voor de belanda's waren verraders die ook de dood verdienden Eigenlijk viel er voor Riah niet veel meer te doen nu we ook niets meer mochten kopen op de pasar en we de deur niet meer uit durfden. Wat ging er met ons gebeuren, wat gebeurde er in vredesnaam in die wereld om ons heen? Bevrijding? Dit was erger dan de oorlog, dit was een oorlog zonder bondgenoten, zij die onze bondge noten waren geweest, keerden zich tegen ons of moesten zich tegen ons keren, net als Raih. We woonden in het laatste huis aan de Kesoembaweg. In het een na laatste huis kwam een Bersiap- post. Eerst woonde er een stil Indo nesisch echtpaar, maar nu droeg hij een uniform en bleek kapitein te zijn, zij bleef het stille Javaanse vrouwtje, zoals ik haar had zien arriveren. Een donkere kabaja, don kerbruine sarong, het haarglad naar achter in een grote wrong. Ze had een fijn, vriendelijk gezicht en ze keek me recht in de ogen zonder vijandschap, meer als een stille groet. We zagen elkaar niet meer, af en toe hoorde ik haar stem wel als ze op het wasplaatsje achter in de bijgebouwen bezig was. Hun wasplaats grensde aan de onze, gescheiden door een muur. De afvoer was een doorlopende goot die langs alle achtererven van de Kesoembaweg liep. Het "SIAP" gebrul was niet meer van de lucht. Trucks vol jonge strijders met geweren en bamboe roentjing draaiden de straat in, stopten bij de post naast ons huis, waarschijnlijk om zich af te melden en trokken dan weer met veel lawaai en gebrul weg. Wanneer zou een van die trucks voor ons huis stop pen en het bevel krijgen Ma kookte elke dag binnenshuis snel- snel wat rijst op het petroleumkomfoor- tje. Met wat ketjap en een droog gerechtje dat ze nog had dwong ze ons in ieder geval fysiek nog overeind te blijven. Waterhalen deden we als het donker was, overdag hielden we ons doodstil en dood. Misschien zou den ze ons vergeten. Op een avond vulde ik een paar emmers bij het wasplaatsje. Ineens hoorde ik een zacht geklop op de muur. Ik hield m'n adem in. Toen was er geritsel ergens laag bij de grond. Er werd iets door de afvoer opening van de goot geschoven, een boengkoesan van pisangblad. Verder niets. Stilte. De boengkoesan bevatte stukken ge bakken tempe, tahoe, eieren. Een stil gebaar dat het gebrul van Boeng Tomo even deed verstommen. Even maar. Toen barstte de revolutie pas echt los. We werden uit huis gehaald en met 135 andere vrouwen, kinderen en een enkele man geïnter neerd in één huis. Veertien dagen later werden we bevrijd door de Gurkha's en kwamen terug in ons, wonderboven wonder, gespaarde huis dat op een paar kogelgaten na heel was gebleven. Het huis naast ons, de bersiap-post stond wagenwijd open, meubilair en paperassen verspreid in de tuin. Het leven uit de straat was verdwenen, stilzwijgend kwamen de mensen terug, probeerden orde op zaken te stellen. Ik liep gedreven door een vreemde nieuwsgierigheid - zeertegen de wil in van mijn moeder - het bersiaphuis binnen. Er lagen verkoolde resten van blijkbaar haastig in brand gestoken kaartenbakken. Ineens hoorde ik het, en ik schrok, zoals we in die tijd van elk onverwacht geluid schrokken. Een vreemd gepiep, een stem?, krabben tegen een gesloten deur, een slaap kamer? Zou ik 'm open doen, wat zat daar opgesloten? De deur was niet op slot. Toen ik 'm opende zag ik een hond, roodbruin, spits kopje, met grote mooie ogen, met een ketting vast aan een tafelpoot. Op de grond lagen resten rijst. Het dier smekend om los gelaten te worden. Hoe lang had die hond daar vastgezeten? Wanneer waren de mensen weggetrokken? Zij, die lieve Javaanse, zij had gezorgd dat die hond nog eten had, drinken (in de nu lege bokor, was zeker water ge weest) en vastgelegd opdat het niet neergeknald zou worden op straat. Ik maakte de hond los, ze volgde me naar huis. "Van de buren" zei ik. "Kassian", zei mijn moeder. Mijn moeder zei altijd kassian. "Hoe heet ze?" "Hoe weet ik dat nou" zei ik, en toen meteen: "Molly". Soerabaja 1948 Drie jaar was Molly nu "onze" hond. Ze bleef bij mijn ouders wonen, ik vertrok eind '46 naar Djakarta voorde LegerVoorlichtings Dienst. Het gewone leven had zich vrij wel hersteld. Soerabaja likte zijn wonden van bezetting en revolutie en Molly haar eerste nest jongen schoon. 5 Kreeg ze er, ik was net met vakantie thuis toen het gebeurde. Alle 5 kregen ze een goed tehuis. Molly was trouw, waakzaam, aan doenlijk aanhankelijk. Mijn ouders waren dol op haar. Het enige goede dat de bersiaptijd ons had nagelaten. In 1 948 overleden mijn ouders vlak na elkaar en ik kwam uit Djakarta terug. Kort werkte ik nog voor de pers in Soerabaja, toen vertrok ik naar Kediri om Tjalie te helpen bij de Voorlichtings dienst die na de 2e politionele actie een pacificerende taak had. Natuurlijk ging Molly mee. Ze was shock- en kogelvrij, dat wil zeggen dat ze geen krimp gaf als de mortieren om ons heen losbarsten. Eens liep hetconvooi waar we ons bij hadden aangesloten op een mijn. De wagen voor ons knalde de lucht in, onze pick-up kreeg zo'n klap dat we bijna kapseisden. Molly was er als eerste uit, rende tussen de mensen in die bezig waren met het reddingswerk en als ik haar zo bezig zag "deelnemen" aan het werk oefen de ze een kalmerende invloed uit. Molly werd een bekende figuur in militaire en burgerlijke kringen in Kediri. Ze sliep voor of onder mijn veldbed, bij het minste geluid stond ze bij de deur, haar prachtige pluimstaart in de alert- stand, als een geweer in de aanslag, oortjes opgeprikt. 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 4