Een lila geur HÉLÈNE WESKI Ik zit op mijn balkon en kijk in het koele groen van het park. Stroom vol met groen en licht. Het is warm. Koloniaal weer. Achter mij ligt de schemerige kamer. Ik draai mij om en kijk naar binnen. Ik houd van die kamer, hij is van mij, de dingen die erin zijn heb ik gekozen. In de lome warmte lijkt de kamer langzaam te veranderen: het mahonie van de antieke kast wordt djatihout, de fauteuils zijn van rotan, de ficus in de hoek groeit uit tot een waringin als die in de voortuin van mijn grootvader en inplaats van de hangplant woekeren daar epiphyten en parasieten uit het oerwoud rondom het koffieland van oom Theo. Achter in de kamer schemert de blauwe Berkenfeld filter en ik hoor duidelijk het aanfloepen van de gaslampen als de huisjongen een lucifer bij het kousje houdt. Ik heb twee levens, een hier op het balkon in deze keurige Hollandse straat, die loopt langs het keurig aangelegde park, en een daarginds waar ik kind ben, waar ik loop over de dunne dijkjes die de sawah's van elkaar scheiden, zwem in het bruine kaliwater en met mijn blote voeten klets-klats op het koele cement van de achtergalerij loop te kletsen. Waar ik mezelf mag zijn zonder angst opgeëist te worden op ogenblikken dat mijn wezen het niet kan opbrengen. Het is dit leven dat onecht lijkt en dat dat steeds duidelijker en wezenlijker wordt. Dit een fictie, een leugen, dat de werkelijke situatie. De gevoelens die horen bij dat leven zijn nu in mij. Het is of de niet-echte ik door een koker naar die andere van dat verleden kijkt. De wereld daar heeft een lila kleur. Vroeger noemde ik haar Maatje. Paatje en Maatje. Veel later, toen ik na de HBS-tijd in Holland weer naar Indië terugkwam en wij, als welwillende vreemdelingen, tegenover elkaar stonden, op de tenen om elkaar heensluipend, peilend, wroetend naar gevoelens en herinneringen, ben ik hen papa en mama gaan noemen. Maatje was beeldig. Een lang gesteelde bloem, ze rook naar seringen en melati. Een lila geur. Ze droeg een onverklaard verlangen in zich, een nooit geopenbaard geheim. In Maatjes uitstraling was ik geborgen. Het was heerlijk om ziek te zijn, je lag in je bed met de gestreepte soldatendeken over je heen en Maatjes handen fladderden als vogeltjes over je wangen, je voorhoofd, terwijl ze fluisterde: liefje, arm schaap, ben je zo ziek, niet huilen, Maatje is bij je. Die lila geur. Je kreeg nasi tim, rijst in kippebouillon gekookt en vanillevla van echte vanillestokjes en als je wat beter was mocht je Maatjes modebladen kleuren. Ik kleurde alle jurken lila. Er hing een gevoileerde wolk om haar van meters stof, van volants, van bronsgesponnen haar, van parfum. Die dag dat ik zonder kloppen hun slaapkamer binnenkwam. Zij stond in een zijden chemise enveloppe, die opgehouden werd door gouden kettinkjes op de schouders. Paatje had ze zelf verguld, scharrelend met glazen bakken en peperduur poedergoud en zij had de lint-schouderbandjes van haar ondergoed getornd en kleine gaatjes omgefestoneerd, die dienden voor de sluitinkjes van de kettingen. Ik had ze zo bezig gezien, tijden lang. En nu stond zij daar met die onbeschrijflijk prachtige schouders van een dof gouden kleur die van binnenuit kwam. Ik zag hoe Paatje naar haar keek. Het was in de tijd dat ik me mijn omgeving voor het eerst bewust werd: de kolossale suikerfabriek, de huizen eromheen, naar belangrijkheid gerangschikt, de roestige spoorrails voor het huis, waar het suikertreintje rochelend overheen knarste - dat ik kennis maakte met de Bijbel. Niet Paatje en Maatje lazen mij daaruit voor, maar de vrouw van de eerste machinist. Als de kinderen 's middags op het emplacement aan het spelen waren, lokte ze ons met een glas limonade bij haar binnen. Met haar fletsgele ogen in het schoongewassen gezicht keek ze de kring rond: "Zo, kleine Godsloochenaartjes, luisteren jullie maar eens naar wat ik te vertellen heb, het zal je niet schaden." En dan las ze uit de Heilige Schrift. Niet uit de kinderbijbel, dat was maar slappe kost, zij gebruikte de Statenvertaling. Ik dronk mijn limonade en keek met spleetoogjes in de schelle middagwereld achter mevrouw N's rug. Meestal liet ik mij half in slaap meedeinen op de golven van de woordenbrij, maar als ze het scheppingsverhaal las, ging ik recht overeind zitten. Dat kon ik begrijpen, die schepping zag ik immers elk jaar gebeuren op de suikeronderneming, dus zo moest het toen met God ook gegaan zijn. Op mijn dertiende jaar werd ik naar Holland gestuurd. Uitgegraven, ontworteld, overgeplant. In huis bij de Verschrikkelijke Sneeuwvrouw. Nooit heb ik haar anders genoemd, mijn oma. Zo zag ik haar voor het eerst, in de sneeuw staand voor het huis, formidabele figuur die de kou niet scheen te deren, terwijl ik dacht te sterven in mijn dunne indische jasje dat mijn ouders voor veel geld hadden gekocht bij Whiteaway in Soerabaia. Ze was niet meegekomen naar het station, tante Pauline was me komen halen. Na een reis van drie weken op de boot, onder de hoede van meneer en mevrouw D., suiker-kennissen van mijn ouders, werd ik in Rotterdam gedumpt en op de trein naar H. gezet, waarin ik als een postpakket uit de Oriënt, verschrikkelijk alleen een onbekende toekomst tegemoet reisde. Oma's glimlach was even ijzig als de omringende wereld. Ze bekeek me van boven tot beneden en sprak: "Zo geel als een darm, arm indisch kind." En dat ben ik altijd voor haar gebleven, een arm indisch kind, dom en geel. Ik vond het afschuwelijk in Holland, in het donker gemeubi leerde huis met onverwarmde slaapkamers, een oma, die ik als hinderlijke gele darm niet voor de voeten moest lopen, met een vreemde vrouw die in niets meer leek op de tante Pauline uit mijn jeugd, haar verwende kind Donsje en een roodharige foeilelijke Duitse dienstbode, Kathe, die een halve zondag in de week vrij had en verder haar geluk in de keuken moest vinden. Bij Kathe huilde ik wel eens uit als de Verschrikkelijke Sneeuwvrouw mij in haar schilderachtige taal weer eens toegesproken had. "Harrejasses sjaapje", zei Kathe, "Hat mevrouw das tegen je gesagt, das mensj hat een stein in haar leib." Toen ik een week in huis was, durfde ik het tante Pauline wel te vragen: "Waar is opa?" Opa uit het grote doktershuis in Indië, met de twee Heilige Bomen voor de deur, reusachtige waringins met tientallen, honderdtallen luchtwortels, die naar beneden hingen, die zich vasthechtten in de aarde, zo nieuwe dunne stammetjes vor mend, zo een dreigend, compact, immens bomenwoud vormend, door geen twintig mensenarmen te omvatten, onder één reusachtige kruin. Dat ruime, heerlijke, lege huis, waar wij mochten logeren, waar altijd plaats was, want opa woonde er alleen. Oma en de kinderen in Holland. Oma hield niet van Indië. "Waar is opa?" "Opa is bij een verpleegster in huis", zei tante Pauline, "oma kan niet goed tegen zieke mensen om zich heen." Elke woensdagmiddag ging ik op bezoek bij opa. Een oude man in een grote stoel voor het raam, de eerste tijd aangekleed, later in pyama. Toen kon je ook zien hoe zijn benen gezwollen waren door het opkruipende vocht. Hij wachtte tot het zijn hart zou bereiken. "Hoe gaat het op school?" vroeg hij. Hij had een heel zachte stem. "Goed", zei ik onwennig. Na een stilte: "Houd je meer van talen of van wiskunde?" Soms was het van geschiedenis of van aardrijkskunde? 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 20