Daarna bleef het lang stil. "Vind je het prettig in Holland?" "Nee opa, ik verlang erg naar Indië". Indië. Daar vonden wij elkaar tenslotte. Niet onmiddellijk, hij sprak hijgend en kon dus niet veel zeggen en ik was te verlegen om veel te zeggen. Maar op een keer toen mijn eenzaamheid heel groot was en, wie weet, de zijne ook, zei ik: "Uw huis opa, weet u nog wel, met die twee Heilige Bomen?" Ja, knikte hij. "Met Karto die uw Spijker reed en hem altijd zo prachtig oppoetste? Soms mocht ik er ook in. En Inem die rijstebrij voor u maakte en dan zei u: wie wil het laatste hapje rijstebrij? eenmaal, andermaal, te laat! en dan at u het op." "Rijstebrij", hijgde opa. "O, en als we bij u logeerden in dat heel grote huis met die lange donkere gang en al die lege kamers links en rechts. Maar de achtergalerij was prachtig met die wand van glas in lood in al die mooie kleuren. Als de zon erdoor scheen, was de vloer bezaaid met kleurige ulevellen. Dat maakte je zo blij." "Blij, blij", zei opa. Toen ik wegging nam hij mijn hand, drukte er een kus op en zei "kindje". Oma vertegenwoordigde alles voor mij wat een oma niet moest zijn: iemand met een mooie buitenkant, dat wel, maar die nooit de armen wijd zou sprijden en zeggen kom maar hier. Het was of ik op een rotsplateau stond en door en door verkleumd was. Allen in huis waren vreemden tegen wie je niet écht iets kon zeggen, wie je niet kon vragen je in te stoppen en je een nachtzoen te geven. In het buitenland (en Holland was voor mij buitenland) mis je die geruststellende vanzelf sprekendheid van je geboortegrond die je omvat als je onzeker bent en opvangt als je struikelt. Het heimwee naar Indië en naar de lila aanwezigheid van Maatje bleef. Maatje was Indië. Vaak had ik mij vroeger afgevraagd of ik voor haar wel iets heel ergs zou willen doen, bijvoorbeeld mijn liefste pop, mijn sprookjesboek van Andersen met de dromerige plaatjes of mijn wit broderie jurkje in de put, achter in de tuin, gooien. Zou ik dat voor haar doen? Ja, ik zou dat voor haar doen. Nu, hier in Holland is dat verlangen zo groot, het knaagt binnen in mij. Er is een stuk van mij afgesneden. "Het gaat niet goed met opa", zei tante Pauline op een dag, "het water is al tot aan zijn buik, hij is verschrikkelijk opgezet. We hebben je moeder getelegrafeerd dat ze moet overkomen." "Maatje!" riep ik, "Maatje hier!" De gouden vogel van het geluk die zo lang was weggebleven, was weer op mijn schouder neergestreken. Er kwam een telegram terug: arriveer Rotterdam 5 februari ss Ternate. Het was mistig en ijskoud toen we op de kade in Rotterdam stonden, tante Pauline en ik. Over het water kwamen mistroostige flarden misthoorngeloei. Voor onze voeten gaapte nog de wijdopen plek waar zo dadelijk de Ternate zou liggen. Tante Pauline mopperde voortdurend, over de penetrante kou, het onchristelijke uur, de vieze vislucht, dat het haar zou benieuwen of ze Adèle zou herken nen, ze hadden elkaar in jaren niet gezien en schrijven ho maar, vreemd want in Indië had je toch alle tijd, dat wist iedereen en dan je zuster Ik stond naast haar en weet nog heel goed wat er in me omging, ik keek in de nevelige verte waar de logge omtrek van de Ternate zichtbaar werd, getrokken door sleepboten en ik voel nog de warme golf die voor de boeg uit leek te gaan en die mij helemaal in zich wikkelde en hoe ik ineens ijskoud werd en dacht: als ze doodgaat zal ik dat nooit overleven. Wat was ze klein Maatje, veel kleiner dan in mijn herinnering. En geel en mager in een veel te dun geleend jasje. Maar ze rook als vroeger naar seringen en Holland was opeens geen buiten land meer. Het was een langdurige en verschrikkelijk koude winter en Maatje had na lang dubben geïnvesteerd in een bontmantel. Met tante Pauline en ook met mij maakte ze eindeloze tochten langs de bont-etalages. Ze had weinig te besteden dus zoiets belangrijks en chics moest met de uiterste zorg gekozen worden. De eisen moesten voortdurend naar beneden worden bijgesteld en tenslotte bleek het hoogst bereikbare een grijze geit, een oud en stroef beest dat een beetje haren verloor. "Harrejasses, wat sjtienkt dat beest!" zei Kathe. Maar als Maatje me voor de school stond op te wachten, was ze een lichtgrijs visioen, duidelijk misplaatst tussen de bonkige Nederlanders, de geit sierlijk om zich heen getrokken, een lila bosje viooltjes op de kraag, lichtgrijs pothoedje diep over het voorhoofd, de volmaakte benen bij twintig graden vorst gestoken in zijden kousen op hooggehakte schoentjes. Met opzet treuzelde ik om iedereen die uit school kwam de gelegenheid te geven haar te zien en terwijl de jongens van de vijfde klas naar haar floten, stak ik langzaam over en ont voerde haar. Het was feest als we naar Frankens tearoom gingen. Zo af en toe mocht ik een taartje, maar we moesten zuinig zijn; het was mij al genoeg aan ons vaste tafeltje in een hoekje te zitten en te zien hoe iedereen naar Maatje keek. Opa leefde nog enkele weken. Toen hij gestorven was werd hij teruggebracht naar oma's huis en in statie opgebaard in de voorkamer. Gordijnen dicht, een zee van steeds verse witte bloemen. Ze zorgde goed voor hem. Er was nu geen reden waarom Maatje langer in Holland zou blijven. De toekomst was zwaar en zwart. Holland werd weer buitenland. Toen ik nog klein was, was er de geborgenheid. Het was vanzelfsprekend dat je een vader en een moeder had, ze vormden een schelp, een woonschelp. Ik woonde in hen. Het zonlicht was anders vroeger, zachter, tederder. De dag voor haar vertrek gingen we naar Franken en gingen zitten aan ons eigen tafeltje in het hoekje. (lees verder pagina 23) 21

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 21