Indonesië, weerzien altijd een Lieve Lilian Ducelle, Wat ontzaglijk aardig van je, mij te schrijven op zo'n uitnodigende manier! Ik mag dan een beetje aan de weg timmeren - het blijft toch altijd verbazing wekkend, dat er (zo veel) mensen zijn die mijn werk met genoegen lezen. Mijn familie vond mij maar niks, met mijn verhalen en gedichten. En dat oordeel leg je nooit van je leven af. Intussen heb ik me een beetje overwerkt aan mijn laatste boek, en ik weet op dit ogenblik geen enkel verhaal om je sturen voor Kerst. Dat spijt me geducht - want als je lezers een beetje uitkijken naar werk van me - ach, dan treft me dat innig. Mag ik nu met jou en met hen een paar bladzijden lang mijmeren over ons aller droomland, dat verre oord, dat in een verscherpt perspectief blijft roepen? Ik schrijf deze brief aan jou, Lilian. En die mag je afdrukken in Moesson, als epistel voor alle lezers. Want juist wij - uit Indië - zijn toch allemaal erg familie van mekander, niet? Juist wij; juist in Holland; juist met Kerstmis. Ek had dit jaar juist naar Indonesië zullen gaan. Ik had daar allerlei heerlijke din gen te doen. Maar ik had het te druk met werk.entoendataf waswas ik ook af. Ik dacht aldoor aan Indië, en het werd zo massief in mijn gedachte, dat ik het niet meer kon bevliegen. Ik hing in een hoek te lillepoten, en Indonesië werd een klem op mijn hart. Ik had geen energie meer voor een etmaal vliegen, en niet om uit te stappen op Soekarno- Hatta Airport. En toch zat ik in het vliegtuig van mijn fantasie en peinsde: "Als je zo dadelijk landten deuren gaan open - en ik voel de warmte tegen me aan komen, de zachte, dringende warmte die als een aai over je lichaam gaat!en als ik dan die geur ruik; kokos, houtskool, krètèks en verre bloemen. Als ik de taal hoordat zangerige, mededeelzame, zonder dat je de woorden nog verstaat - als je de glimlach ziet om je heen, dan rent mijn hart vooruit - het heeft geen auto nodir en geen treintje. Geen grobak zelfs, ik vlieg zonder aeroplaan over mijn be- schreide, geroepen archipel, naar overal tegelijk. Toen ik eens aan een Indonesiër in Den Haag schreef, dat ik in Cirebon zijn familie niet had kunnen bezoeken, omdat ik last van de maag had, ant woordde hij: "U had uw land veel te lang niet gezien, en daarvan bent u overstuur geweest." Kijk, Jakarta is al heerlijk. Als je op de Jalan Thamrin in een van de onbetaalbare hotels logeert en van de zestiende ver dieping over die dreunende auto-rivier kijkt, zie je achter de wereldstads-straat de vele gezellige desa'tjes, waaruit Bata via bestond; met eigen missigitjes en boompjes en straatjes, gezellig als kui kens om de kloek, de stadse presentatie van de Jalan Besar. Ik ben net als een kind vroeger bij een sinterklaastafel, ik kan geen keuze maken. Moet ik niet eerst de buiten wijken van Jakarta gaan besnuffelen, waar huizen met tuinen liggen, en waar aan de straatweg 's avonds laat over ijverige mannen achter de trap-naai- machines in een open tentje zitten te kleermaken bij groengeel lichtIk voel me dan zo bezwaard als ik voorbij suis in een of andere wagen. Of zal ik naar Bogor gaan, de Kebon Raya in, met al die prachtige, sapfrisse bomen en planten, waar de mensen zo paradijselijk rondwandelen en glimlachen terwijl ze praten en elkander schone gewassen wijzen Geen brutale tieners die het gras kapot- voetballen en je naschreeuwen omdat door de zon je haar te geel is geworden - geen opgeschoten vlegels die bij een boom urineren - o! wat is Indonesië beschaafd, in vergelijk met - laat ons zeggen - Europa. Maar ik moet tijd hebben voor de Puncak. Om daar te staan - lang te staan en uit te kijken over de verre welvingen in hun smeltende tinten, en over die kronkelweg beneden. Ik kan klakkeloos Bir Bintang drinken, omdat het op een parasol staat geadverteerd. De thee- planten met hun lief blad, daar aan de Puncak! En die taartjes-achtige villa's tussen het groen, dat alweer wordt ge duisterd door wringende wolken boven ons - want God fronst dikwijls de wenk brauwen, daar hoog over de pas. Als een veelvraat heb ik een lijst gemaakt van alles wat ik moet gaan bekijken. Let u vooral op dat'moet'want ik lieg niet. Ik snak naar de sombere, prachtige, door goden gestreelde vlakte van Diëng, met haar zwijgende, mystiek-bewoonde tempeltjes en de slijkerige bodem, die je heus geen plechtige wandeling belooft, maar wel een kinderachtige modder- broek. Je mag daar, op dat plateau, geen diamanten ring dragen; je bent daar niets dan een sterfelijke gast van de Oppersten. Vorige keer werd ik in mijn peinzen gestoord door een stel kleine Olaf de Landell "ziet" in bovenstaand artikel zijn Indonesië weer, en hij doet dat op zijn eigen romantische, lyrische manier. FifiBoon, 15 jaar zaglndonesië ditjaar voor het eerst en met haar camera schoot ze een plakboek vol: de Plantentuin, de Tangkuban Prahu, Pasir Putih, maar vooral de ontelbare plekjes saw ah's, bomen, heuvels, kampongs, maar ook de mensen verraadden dat het vonkje van de Landells weerzien overgesprongen is op Fifi. OLAF DE LANDELL 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 6