Tocht naar de Rindjani
Mataram, 16 augustus 1903
Gisteren verzond ik aan je adres een paketje foto's van onze tocht naar de
Rindjani en het kratermeer de Segara Anak, waaraan voor mij een schat van
herinneringen verbonden zijn. Zoals Mama je indertijd al schreef, gingen wij,
namelijk de heren van Eerde, Schorel (die nu controleur van Midden-Lombok is),
en ik naar Narmada op 7 februari om van daaruit de volgende dag te paard de
tocht te beginnen. Het doel was, zoals je weet, om aan de Sassakse godin, die
op de Rindjani zetelt, wat regen te vragen voor de rijstvelden, die uit gebrek
daaraan maar niet konden worden beplant. Een gouden krabje, dat ik van een
souvereign liet maken zou door mij in het meer geworpen worden als offer, om
haar hart te vermurwen, kinderachtig zul je zeggen, neen, meer kinderlijk.
Bladerend in "Tanah Air Kita"
stuit ik op een foto van het
kratermeer van de Rindjani. Het
is voor mij een vreemde ge
dachte dat daar, nu nog, ergens
op de bodem een gouden krabje
moet liggen, dat mijn grootvader
C. L. Udo de Haas, ruim 80 jaar
geleden in het meer heeft ge
worpen. Hoe en waarom be
schrijft hij in deze brief aan zijn
dochter. L 't H
In ieder geval, de mensen hier geloven
vast, dat de Dewi Rindjani zich daar
door laat omkopen om wat van haar
regen af te staan, en of nu dadelijk
door haar onze goede bedoelingen op
prijs werden gesteld, of dat het bloot
toeval was, wie zal het zeggen, maar
zeker is het, dat wij na een paar uur
rijden, door zulk een hevige regenbui
werden overvallen, dat wij in een paar
minuten doornat waren.
Wij reden totdat de omgevallen bomen
in het oerwoud en de steile hellingen
ons dwongen van 't paard te gaan -
deze zonden we naar Narmada terug
en vervolgden onze weg te voet. Daar
we rekenden 1 week a 10 dagen uit te
blijven, moesten wij nogal veel mee
nemen, vooreerst ons slaapgerei, be
staande uit een dunne matras van 3/4
m breed en daarin gerold een kussen
en rolkussen, alles omwikkeld met
imitatieleer tegen de regen. Verder
onze mondkost, blikjes, vlees, soep,
onze dranken, rijst, keukengerei, ver
der kleren, dekens en photografie-
toestellen. Mèt ons gingen enige
hoofden en leden van het waterschaps
bestuur - heemraden zouden we bij
ons zeggen - die hadden ook weer hun
volgelingen en voor die allen moest
ook weer eten meegenomen worden.
Zodoende groeide onze colonne aan
tot 112 man - bijna een volledige
compagnie.
Tegen 11 uur bereikten we die dag
onze eerste pleisterplaats, de bedding
van een bergriviertje, genaamd Segenti.
Hier rustten wij uit en gebruikten wij
ons tweede ontbijt, bestaande uit harde
eieren, die mama ons meegegeven
had en een doorweekte boterham. We
kampeerden op de plaats waar t berg
riviertje al zijn water in een diep ravijn
stortte, zo griezelig diep, dat we de
boomkolossen als lucifertjes zagen,
en dat het water in de val geheel tot
stof uiteen spatte.
Tegen 5 uur 's middags bereikten wij
de plaats waar men een hutje voor ons
had gemaakt. Een rustbank, juist ruimte
genoeg biedend voor onze drie
matrasjes, en daarboven een afdak
voor de regen en de zijwanden af
gesloten met grote dikke bladeren
voor de wind. Niettegenstaande dit
meer dan eenvoudige verblijf sliepen
wij als rozen, als ik tenminste deze
vergelijking mag gebruiken voor drie
ongeschoren, ongewassen en door
weekte mensen.
De volgende morgen waren we al
vroeg weer op mars. Die dag was de
vermoeiendste van alle, ten eerste
door de grote afstand, die we hadden
af te leggen en door de ongewoonte
van de tocht, die onze longen en
spieren nog niet had gestaald. Het
werd al lekker fris, maarde inspanning
van 't klimmen en dalen, want we
moesten ontelbare ravijnen in en op,
langs een pad, dat natuurlijk niet ge
baand was en dat door onze mensen,
die al vooruit met 't goed, was glibberig
getrapt, deed vooral mij zoveel zweet
druppeltjes verliezen, dat ik bijna niet
meer voortkon. Een pompelmoes, die
mij anders niet aanlokt, at ik bijna
geheel op. Het leek mij toen, gefrap
peerd door de koele berglucht, een
hemelse vrucht. Tegen twee uur, dus
na een mars van 7 uur, kwamen wij bij
de tweede hut, gebouwd op een plateau
in 't bos. Van eten was voorlopig geen
sprake, want 't hout voor 't keukenvuur
was nat van de regen en moest dus
eerst gedroogd worden. Bovendien
waren enkele nodige kookgereed-
schappen nog niet aangekomen. Wij
troostten ons met een glaasje port, dat
ook al zo lekker smaakte in de kou.
't Was om aan de drank te raken.
Eerst tegen 4 uur kregen wij ons diner
door de goede zorgen van de Chinese
kok van de heer van Eerde, die de tocht
meemaakte. Dat is een onbetaalbare
vent voor zulke gelegenheden, onver
moeid, nooit mopperend, en altijd
klaar om te koken van ingrediënten
waarvoor een rechtgeaarde kokkie de
neus zou optrekken. Telkens wist hij
de gerechten te vernieuwen en 't
smaakte ons allen, zie, als prinsen.
Een kist diende ons als tafel en stoelen
waren onze op de kant gezette koffer
tjes. De heer Schorel moest zich be
helpen met een ledige petroleumkist.
Onder 't diner, waarbij wij het te druk
hadden om te praten, trok opeens de
heer S. een pijnlijk gezicht en maakte
hij een verdacht gebaar naar zijn zit
vlak. Het bleek dat 't vel daarvan
tussen de planken van de kist gewron
gen was, toen hij in voorovergebogen
houding al zij aandacht aan rijst en kip
wijdde. Een ogenblik waren wij bang,
dat hij 't ook in de buik zou hebben,
zoals de heer van Eerde en ik, die
blijkbaar niet te best tegen de vocht
konden, wat zich de afgelopen nacht
had geuit in telkens plotselinge ver
wijderingen uit de hut.
De derde dag van onze eigenlijke tocht
was miserabel. Hij begon zo mooi,
geen regen, een beschaduwd pad over
vrij geleidelijk verlopende hellingen.
Toen opeens een steile daling naar de
oever van een bergstroompje, waar wij
ons langs rottantouwen, aan bomen
bevestigd moesten laten neerzakken.
Die rottans waren daar gespannen
door de pemangkoe of priester van het
meer, die van onze komst was verwit
tigd geworden. Hij had aan de oever
van 't bergriviertje, waarvan ik de naam
vergeten ben, een werkelijk mooie hut
gebouwd, afgedekt en beschut door
brede bladeren van een daar groeiende
varensoort.
Het was pas elf uur en dus jammer om
op dit punt onze tocht al te staken,
hoewel we veel voelden voor een
nachtverblijf in die mooie soliede hut.
Toen werd krijgsraad gehouden onder
't genot van een kopje warme melk,
dat ons helemaal weer opknapte en
ons deed besluiten nog maar één
etappe erbij te nemen, want op Aier
Ampat (Vierwater) zo verzekerde ons
de pemangkoe was een goede pleister
plaats en kon gauw een hut worden
opgeslagen.
Dus vooruit maar weer! Aan de over
kant van 't stroompje begon de akelig
heid. De bergwand was zo steil, dat
zelfs de inlanders die alleen konden
beklimmen met behulp van ladders,
die men in der haast van ruw hout
gemaakt, tegen de bergwand aan gezet
had. Hoe de patrijshond van Mr. van
Eerde, die ook mee was daar tegenop
is kunnen komen was voor ons onbe
grijpelijk. Waarschijnlijk hebben de
dragers hem daarbij geholpen, allen
waren aardig voor het beest.
De helling was zo steil, dat we ruim
een uur deden over een afstand van 10
minuten - dat was wel 't meest ver
moeiende eindje van de tocht. Op de
top van de helling wachtte mij waarlijk
weerzo'n heerlijke pompelmoes, door
de goede zorgen van Mr. van Eerde.
Hij kweekte mij telkens een beetje op,
als hij bang was dat ik het door de
10